In 1932, na bijna drie jaar strafkamp in de Noordelijke Oeral omdat hij Lenins waarschuwing tegen Stalins leiderskwaliteiten serieus nam, keert Varlam Sjalamov terug naar Moskou. Zoon bezoekt vader en spreekt vrijuit over zijn kampervaringen. Zijn moeder vertelt haar zoon dat ze haar man, een blinde priester, alleen gezegd heeft dat Varlam in het Noorden was. Eerst een vak leren en een diploma halen, jongen, daarna kun je je hart ophalen aan de politiek. Dat zegt de vader op verzoenende toon. De zoon reageert, even verzoenend, dat de praktijk helaas anders uitwijst. De vader deelt mee dat hij in zijn jonge jaren ook in het Noorden is geweest en daar anderhalf jaar als orthodoxe missionaris heeft lesgegeven. ‘Mijn Noorden, antwoordde ik hard, was de gevangenis, het strafkamp. En we namen voor altijd afscheid. Vader stierf een jaar na dit gesprek.’ (Het vierde Vologda, geschreven in 1970)
Dat is het eerste gezinsdrama. Toch heeft de zoon al op veertienjarige leeftijd besloten altijd het tegenovergestelde te zullen doen van wat zijn vader hem aanraadt. In ‘Het kruis’ (Berichten uit Kolyma) portretteert hij de huistiran die zijn vader was. Het tweede drama volgt wanneer Sjalamov na zeventien jaar Kolyma in 1953 terugkeert naar Moskou en zijn dochter zijn verhaal onderbreekt en zegt niet te kunnen leven onder een dak met een vijand van de sovjetmacht. Zij dwingt haar moeder te kiezen tussen haar vader en haar. ‘Zijn gezin had hem verraden, zijn land had hem verraden. Alles – liefde, energie, talenten – was vertrapt en verwoest.’ (‘Tyfusquarantaine’) In ‘Grafrede’ legt Sjalamov uit hoe het zit. Na zo lang op de bodem van het bestaan te hebben gevegeteerd en buiten waarheid en leugen en goed en kwaad te hebben overleefd, dankzij een wil die gehoorzaamde aan een dierlijk instinct dat het sterkere lijf boven de zwakkere geest verkoos: ‘Ik zou nu niet naar mijn gezin willen terugkeren. Daar begrijpt niemand mij, ze kunnen het niet begrijpen. Wat zij belangrijk vinden, vind ik onzin. Wat belangrijk is voor mij, dat beetje dat ik nog over heb, dat kunnen zij niet begrijpen, niet voelen. Ik zou hun nieuwe angst bezorgen, nog een angst bij de duizenden angsten waaruit het leven bestaat. Wat ik heb gezien hoort een mens niet te zien, daar hoort hij zelfs niets van te weten.’ Sjalamov wist er alles van. Tot in de duivelse details berichtte hij over wat hij eigenlijk niet had mogen zien en hoe hij in de goudmijn, het doorgangskamp, de gevangenis en in tyfusquarantaine bleef ademen en kampziekten als pellagra, dysenterie, alimentaire dystrofie en scheurbuik teboven kwam. Aan het eind van zijn leven werd hij blind, maar hij had een waanzinnige wereld in woorden geschapen waarvan men na jaren censuur niet meer kon wegkijken.

Literatuur bedrijven als vorm van overleven na een familiedrama en twintig jaar kamp en weer een familiedrama. De inzet waarmee de Rus Sjalamov schreef – om de wereld op de hoogte te stellen van ‘de witte woestijn van Kolyma’ waar geen gaskamers waren maar waar miljoenen lijken in de permafrost bewaard bleven – is voor mij alleen te vergelijken met die van de Amerikaan William T. Vollmann (1959): hoerenloper, wereldverbeteraar, journalist en mega-oeuvrebouwer, in wisselende volgorde.
Twee schopkunstenaars noem ik deze schrijvers, die zich fixeren op hun anatomie van het kwaad. Dankzij de Lend-Lease kregen de Russische Kolyma-gevangenen Amerikaanse techniek aangeleverd in de vorm van ‘onhandige tomahawk-achtige bijlen, handige schoppen met on-Russische korte stelen waardoor de arbeider minder kracht hoefde te zetten. Aan die schoppen werden prompt lange stelen gezet van het vaderlandse type…’ (Sjalamov in ‘Lend-Lease’) De schopkunstenaar is een acrobaat die niet alleen zijn evenwicht weet te bewaren op ‘die angstaanjagende bewegende, levende ladder die de mens en de staat [Hobbes’ Leviathan – GB] verbond…’ (Sjalamov in ‘Lida’) maar ook een schrijvende overlever. In Rising Up and Rising Down (2004) – een journalistieke veldtocht door de brandhaarden, rampgebieden en kampen over de hele wereld waarin Sjalamovs Kolyma Tales niet wordt overgeslagen – ontsnapt Vollmann vele keren aan de dood: intimidatie en arrestatie in Congo-Brazzaville en Congo-Kinsjasa; in Jemen werd hij in 2002 gezien als het Vleesgeworden Monster Amerika; in hetzelfde jaar schoten sluipschutters op hem toen hij in een studentenhuis in Sarajevo bivakkeerde; in Mostar liep zijn BBC-reportersjeep twee jaar later op drie landmijnen, waarbij hij met de schrik en een shock vrijkwam maar waarbij zijn twee vrienden omkwamen.
Zijn zevendelige en bijna voltooide romancyclus Seven Dreams, A Book of North American Landscapes, die de nachtmerrie-achtige en halfvergeten historie vol botsingen tussen native Americans en kolonisten wil herschrijven (‘De mens leeft door zijn vermogen om te vergeten.’ Sjalamov in ‘Veldrantsoenen’), ondertekent Vollmann met ‘William the Blind’, een bijnaam die verwijst naar een traumatische gebeurtenis in zijn jeugd toen hij even niet oplette. In 1968 is Bill Vollmann een negenjarig jongetje in Hanover, New Hampshire, en past hij op zijn zesjarig zusje Julie. Maar Julie verdrinkt in de vijver achter het ouderlijk huis. In Rising Up and Rising Down (2004) schrijft Vollmann dat hij zesentwintig jaar na dato een brief krijgt van een toenmalige buurvrouw. Die staat stil bij Vollmanns doemdag en beschrijft hem als een graatmager, doodsbleek jongetje met samengetrokken schouders en nat slierthaar langs zijn slapen dat steeds maar weer zei: ‘Ik kan Julie niet vinden.’ De buurvrouw concludeert in haar brief: ‘Ik zou graag willen zeggen dat Julie’s dood een “zinloze dood” was maar dat is niet waar. Op de dag dat ze stierf besefte ik dat er gebieden in het leven bestaan waarop de norm zin of onzin niet van toepassing is. Julie’s dood bestaat op een niveau waar geen misdaad en geen straf is, geen oorzaak en gevolg, geen actie en reactie. Het gebeurde gewoon.’ Voor Vollmann als schrijver zit er na 1968 niets anders op dat overal altijd goed op te letten en maniakaal verslag te doen van welke (stads)bende, guerrillabeweging, oorlogzucht of terreurneiging ook, opdat er nooit meer iemand verdrinkt in de verderfelijke poel die wereld heet. Sjalamov schreef zijn berichten uit Kolyma om ervoor te zorgen dat er na hem niemand meer over zo’n dodelijk verbanningsoord hoefde te schrijven.
En wie literatuur wil maken weet dat het lot ingenieuze patronen weeft. Noem die patronen verhalen en de details daarin metaforische geheugensteuntjes.

Wie literatuur van de kampen wil maken is een zwijn, verzuchtte de Nederlandse zakenman-schrijver Hellema. Bedoelde hij dat een literaire tekst de neiging heeft de dingen ‘mooier’ (esthetischer) voor te stellen dan die in werkelijkheid zijn? Of dat de esthetiek de lelijkheid, de terreur, de vernedering en de dood verdoezelt met verhalen die afsluiten met een echte uitsmijter of met ‘mooipraterij’, dat wil zeggen precies en nauwgezet, ogenschijnlijk analytisch en ‘kil’ woordgebruik, en daarom een vertekend beeld geeft? Of dat de moraal buiten het verhaal blijft, met alle gevolgen vandien (wellicht zelfs goedpraterij)? Hoe mag of moet er over de kampen worden geschreven? Sem Dresden signaleerde in Vervolging Vernietiging Literatuur (1991) dat er inderdaad iets problematisch schuilt in het onderscheid tussen zogenaamde goede en slechte kampliteratuur. Kan en mag dat wel, de literaire betekenis van feitelijke documenten of fictieve verhalen over Treblinka of Kolyma beoordelen op het kitsch- of kunstgehalte?
Sjalamov wilde nadrukkelijk schrijver zijn. Wie Berichten uit Kolyma achter elkaar leest merkt niet zozeer op dat Sjalamov zinnen, citaten en kampgrapjes heel vaak herhaalt maar vooral dat die herhalingen in een voortdurend wisselende context plaatsgrijpen: de beschermende sjaal om de hals, de eet- en drinkrituelen, het snel wegebbende intellect, de peukenjacht, de allesoverheersende kou, de verhouding tussen criminele en politieke gevangenen, het oplossen van elke moraal, de vernedering, het verraad, de pijn, de wrok als laatste emotie, de eeuwige honger, de zelfverminking en zelfmoord, de mens die fysiek sterker blijkt dan een paard of hond. Bovendien splitst Sjalamov zich op in andere personages, bij voorbeeld Krist en Andrejev, om afstand te scheppen en meer te kunnen zien en zeggen.
Is Sjalamov nooit moraliserend? In wezen heeft elke zin over Kolyma een moralistische ondertoon omdat daarin de ‘stalinzeis van de dood’ te horen is waarover Sjalamov wel moest schrijven. Voor mij zijn deze zinnen in ‘Ingenieur Kiseljov’ over het kampleven in Kolyma cruciaal: ‘Maar de bodem van het leven zien is nog niet het allerergste. Het allerergste is wanneer de mens deze bodem – voor altijd – begint te voelen in zijn eigen leven, wanneer hij zijn morele maatstaven ontleent aan zijn kampervaring, wanneer hij de moraal van de criminelen toepast in het vrije leven. (…) Ik ken veel intellectuelen (…) die uitgerekend de criminele grenzen hebben gemaakt tot de grenzen van hun gedrag in de vrije wereld. In de strijd van die mensen met het kamp heeft het kamp de overwinning behaald. (…) De morele grenzen zijn heel belangrijk voor een gevangene. Dat is de belangrijkste vraag van zijn leven. Is hij mens gebleven of niet.’
Is dit een mens? Ook Vollmann stelt die vraag in Rising Up and Rising Down. De Gouden Regel: Gedraag je zoals je wilt dat anderen zich ook jegens jou gedragen. Hij schrijft over de Sovjet-officiers die in de voorste linies vochten tegen de nazi’s en dachten alles wel gezien te hebben. Maar de dood in Stalins kampen was van een geheel andere wanorde. En zelfs Solzjenytsin erkende dat Sjalamov de echte expert van de allerergste kampen was. Maar de oude, zieke en vermoeide ervaringsdeskundige sloeg de uitnodiging van Solzjenitsyn om mee te werken aan zijn driedelige Goelag Archipel af. Kolyma verwoestte zijn leven, zijn gezondheid en uiteindelijk ook zijn integriteit. Vollmanns commentaar: ‘Toen het briljante Berichten uit Kolyma in het buitenland werd gepubliceerd, zette men Sjalamov onder druk om de mensen af te vallen die op die manier een hommage aan zijn genie hadden gebracht. Hij bezat de autoriteit, die had hij veroverd; nog meer lijden om die te behouden kon hij niet opbrengen. Zijn eigen [Engelse] vertaler John Glad schreef dat dit ‘zijn vroegere bewonderaars zo schokte dat sommigen daadwerkelijk zijn portret uit hun huis haalden. Sjalamov had zijn eigen grootse prestatie verraden.’ Als dat de vereiste prijs is voor de droevige kennis die als luizen tussen de regels van Berichten uit Kolyma door krioelt, is het beter dat al in te calculeren. Boeken zoals die van mij schieten tekort door precies die calculerende beslissing, en de daarmee gepaard gaande zwakheden zijn speculatie in plaats van zekerheid, onnozele en verkeerde voorstelling van de feiten, dilettantisme en louter avonturisme.’
Vollmann – die net als Sjalamov Dostojevski’s Aantekeningen uit een dodenhuis (1864) goed heeft gelezen en ook over werelden schrijft die zich nergens mee laten vergelijken en die al die aparte uithoeken, slagvelden, stadsloopgraven en dodenakkers in precieze berichten probeert te vangen – maakt in zijn monumentale anatomie van het kwaad Rising Up and Rising Down een diepe buiging voor de hele mens Sjalamov, die tot op de laatste dag van zijn leven, 17 januari 1982 toen hij tegen zijn wil in een psychiatrisch ziekenhuis was beland, op zijn huid werd gezeten door de staat.

Een mens, blootgesteld aan ‘innerlijke vernietiging’ (Aantekeningen uit een dodenhuis), leeft krachtens hetzelfde principe als een boom en een steen. En de bomen sterven liggend, net als de mensen. Dat schrijft Sjalamov in Berichten uit Kolyma. Het is de dwergden die gaat liggen als de winter in aantocht is en die zich weer opricht en zijn groene naalden naar de hemel heft als de lente zich aankondigt. Sjalamov keek, bleef leven en legde het uitzonderlijke vast: ‘Nee, hij is niet alleen een weersvoorspeller. De dwergden is de boom van de hoop, de enige altijdgroene boom in het Hoge Noorden. Temidden van de witte glans van de sneeuw spreken zijn matgroene naalden aan zijn takken van het Zuiden, van de warmte en het leven.’