De achterkant van de maan

Bij In het hart van de hel (Zalmen Gradowski)

 

Gij vinder/lezer. Er zijn twee manuscripten van Gradowski die lange tijd een gescheiden leven hebben geleid. Het eerste[4] is geschreven in de herfst van 1943 en gaat over de Aktion Judenrein van het Duitse bezettingsleger in de streek van Grodno najaar 1942; het eindigt met Gradowski’s deportatie naar Auschwitz en de eerste dagen in het kamp. Er is echter nog een tweede, heel ander manuscript van Gradowski, eveneens onder de as van Birkenau begraven, dat op een andere manier is opgedoken; in dezelfde maand als het eerste. Vlak voor zijn emigratie naar Israël werd Chaim Wollnerman, die vier jaar in andere kampen had gezeten, door een jongen een blik met een bundel in het Jiddisj beschreven vellen papier te koop aangeboden, dat hij bij een crematorium van Birkenau had opgegraven. Aanbiedingen van musea en instellingen sloeg Wollnerman af. Hij reconstrueerde de tekst zelf; hij was misschien niet de vinder maar wel de eerste lezer. Hij wilde ook aan het verzoek van de schrijver voldoen om in Amerika op het door Gradowski vermelde adres na te vragen wie hij en zijn familie voor mensen geweest waren.

Ook van dit manuscript kwam pas drieëndertig jaar na dato een publicatie tot stand – met de foto van Gradowski en zijn vrouw Sonja-Sara. Uitgevers en krantenredacties wilden de tekst niet publiceren, zelfs Yad Vashem niet. Uiteindelijk heeft Wollnerman het in Jeruzalem in 1977 op eigen kosten uitgegeven, waarna er enkele fragmenten elders zijn overgenomen.

 

Beste lezer, ik schrijf deze woorden in de uren van mijn grootste wanhoop, ik weet niet en ik geloof ook niet dat ik de hier geschreven zinnen ooit nog eens, zelfs niet na de ‘storm’, zal lezen. Wie weet of ik de kans zal krijgen het diepe geheim dat ik in mijn hart draag aan de wereld te onthullen? Wie weet of ik ooit nog een ‘vrij’ mens zal zien en met hem een woord zal kunnen wisselen? Het is goed mogelijk dat de regels die ik schrijf de enige getuigenis zijn dat ik geleefd heb. Maar ik zou blij zijn als mijn bericht je bereikt, jou, vrije burger van de wereld. Misschien zal een vonk van mijn innerlijk vuur in jou ontbranden, en zul je tenminste een deel van onze wil in vervulling brengen: je zult ons wreken, wraak nemen op de moordenaars!

    Beste vinder van deze geschriften!

    Ik heb een verzoek aan jou, want daar is het mij bij het schrijven vooral om te doen, dat mijn ten dode opgeschreven leven enige inhoud krijgt. Dat mijn helse dagen, de uitzichtloze dag van morgen een doel in de toekomst krijgen. Ik maak je slechts deelgenoot van een deel, een miniem deel van wat zich in de hel van Auschwitz-Birkenau heeft afgespeeld. Je zult je een beeld kunnen vormen van wat de realiteit was. Ik heb nog veel meer geschreven dan dit. Ik denk dat je die zeker op het spoor zult komen en op grond daarvan zullen jullie je kunnen voorstellen hoe de kinderen van ons volk vermoord zijn.

    Alles wat ik hier geschreven heb, heb ik gedurende mijn zes maanden ‘Sonderarbeit’ beleefd, en mijn opgekropte smart, al mijn verdriet, mijn verschrikkelijke lijden kon ik door ‘omstandigheden’, helaas,  niet ‘anders’ uitdrukken dan door te schrijven.

    Ik richt nu een persoonlijk verzoek aan jou, jij die deze geschriften zult vinden en uitgeven: ga naar het aangegeven adres om uit te zoeken wie ik ben. Vraag mijn familie de foto van mijn naasten en van mij samen met mijn vrouw. Plaats onze foto’s naar eigen goeddunken in het boek. Zo wil ik hun dierbare namen onsterfelijk maken, nu ik zelf niet eens een traan om hen kan laten. Ik leef namelijk in de hel van de dood en ik ben niet in staat de reikwijdte van mijn verlies te peilen. Ik ben zelf ter dood veroordeeld. Kan een dode een doden bewenen? Maar jij, onbekende, ‘vrije’ burger van de wereld, ik vraag je een traan om hen te laten wanneer je hun foto’s onder ogen krijgt. Ik draag al mijn geschriften aan hen op – dat is mijn traan, mijn weeklacht over mijn familie en mijn volk.

   Ik wil je nu de namen van mijn familie noemen…

Mijn moeder: Sarah

Mijn zuster: Libe

Mijn zuster: Esther-Rachel

Mijn vrouw: Sonia (Sara)

Mijn schoonvader: Rafael

Mijn zwager: Wolf

Zij zijn op 8 december 1942 omgekomen, vergast en verbrand.

 

Vinder-lezer of lezer-vinder, die aanspreektitel was in 1944 letterlijk bedoeld, maar is in zekere zin ook nu nog van toepassing. Het is geen eer, geen uitverkiezing, het is van de afzender meer speculeren op het toeval geweest, en een beroep op begrip, een verplichting bijna: je wordt weliswaar persoonlijk aangesproken, maar als passant en passeur: zorg dat dit gepubliceerd wordt zodat ook anderen het kunnen lezen. En zo toevallig was het ook weer niet dat deze lezer – Haïm (of Chaim) Wollnerman – de boodschap in een fles onder de as van Birkenau vond, dat wil zeggen: hij was op zoek. De eerste vinder, die hem voor was geweest, was niet bijster eerlijk, hij, de eerste lezer, wel. Zonder Wollnerman zou het bericht nooit lezers hebben bereikt[5] – of en hoe het na 1977 gelezen werd, is een ander verhaal.

 

Gehenna. Het gaat om meer dan de hier vertaalde brief, die bedoeld was om de schrijver van het verhaal een gezicht te geven, zoals hij zelf al in zijn begeleidende schrijven aangaf. Het is trouwens maar een van de drie brieven aan de lezer: Gradowski schreef zijn verhaal In het hart van de hel in drie delen, elk ervan voorafgegaan door een brief aan de onbekende lezer, telkens in iets andere bewoordingen. De zojuist geciteerde brief gaat vooraf aan het tweede deel, de vertelling van de vergassing en verbranding van ‘het Tsjechische transport’: Gradowski noemt het zo, net als anderen in hun berichten over die episode, hoewel het een groep van 3500 voornamelijk Slowaakse joden en mensen van andere nationaliteit betrof.

In het verhaal van Wollnerman is sprake van één blik of kistje – de foto die er van zo’n overblijfsel bestaat is waarschijnlijk van het eerste manuscript. De drie delen met de afzonderlijke inleidingen doen vermoeden dat Gradowski het risico heeft willen spreiden en van plan is geweest de tekst in drie verschillende houders te begraven. Of en hoe de drie afzonderlijke hoofdstukken bij elkaar in één houder zijn gekomen, is me niet duidelijk. Inhoudelijk zijn er aanwijzingen dat het in de bedoeling heeft gelegen de drie delen afzonderlijk te ‘posten’. De drie delen gaan over heel verschillende onderwerpen, maar in verkorte vorm keren telkens elementen uit de andere twee terug. Het is toch al opvallend dat Gradowski, terwijl je van een in hoge nood geschreven bericht zou verwachten dat de stijl sporen van haast zou vertonen, alle tijd neemt en soms pagina’s lang op bepaalde motieven voortmoduleert. Dat alleen al doet het verhaal afwijken van een kroniek; er zijn meer aanwijzingen dat het literaire aspect zwaarder woog dan de weergave van gebeurtenissen.

Het feit dat Gradowski zelf een titel aan zijn drieluik gaf –

In het hart van het Gehenna[6]is een indicatie dat hij de tekst schreef met het oog op publicatie. En als het niet in de eerste plaats om het berichten van feiten of de onthulling van een schandaal ging, is de stijl van groot belang voor de interpretatie van de tekst. Voor een bericht zijn sommige hoofdstukken veel te lang, door de toon bijna ondraaglijk lang. Als je doorleest wijkt dat gevoel voor een besef dat de lezer met de schrijver deelt, die zich bij elke scène bewust moet zijn geweest dat hij de enige was die de gebeurtenissen waarbij hij betrokken was in volle omvang aan anderen zou laten zien, ook hoe hij ze gezien heeft. Van de duizenden slachtoffers die de gaskamer ingingen zou niemand het kunnen navertellen; ook de joodse Sonderkommandos zouden het niet overleven, daarom ging het erom dat zijn verslag wel behouden zou blijven. Het was een reden temeer om elk woord te wikken en te wegen, en wat belangrijk was – omdat hij de kans liep niet begrepen of geloofd te worden – alles nóg eens te zeggen, met andere woorden te zeggen, waarbij het de kunst was de lezer voldoende ruimte te laten zich er een eigen beeld van te vormen. De literaire vorm – die op het eerste gezicht, en zeker in het begin, soms bijna onnatuurlijk gedragen aan mag doen, eerder plechtig dan statig – diende niet ter versiering, maar als bewijs dat het door hem zelf gezien was. Alleen dat was al een reden het bericht een persoonlijke toets te geven: niet om de aandacht op de persoon van de schrijver te vestigen maar als bewijs dat iemand het met eigen ogen gezien had, er hoogstpersoonlijk bij betrokken was en in eigen woorden rekenschap gaf van wat hij waargenomen en gedaan had.

Onderonsje schrijver en lezer. In het tweede deel – de nachtelijke operatie, de met schijnwerpers belichte aankomst van de mannen, vrouwen en kinderen die vergast werden die door alle hogere rangen van de kamporganisatie werd bijgewoond – staat een veelbetekenend zinnetje over de schrijver, opmerkelijk omdat hij zichzelf tot dan wel als Sonderkommando in functie, als duvelstoejager, in zijn beschrijving heeft opgevoerd, maar als waarnemer buiten beeld is gebleven: Ik sta de partijen van terzijde te bekijken.

   De partijen zijn de moordenaars, de joodse vrouwen die uit de wagens komen, ‘krachtige naakte vrouwen’, van wie niemand om genade smeekt, maar ook de mannelijke gevangenen wier werk het is hen de bunkers, zoals de Sonderkommandos alle gaskamers noemen, in te krijgen en alles wat er verder tot en met de verbranding van de lijken door hen gedaan moet worden. De schrijver – Gradowski hoorde tot het lijkverbrandingsteam – stond erbij en keek ernaar; de lezer kijkt mee. Een paar pagina’s ervoor heeft hij de lezer net zo aangesproken als in de brief vooraf: O burger van de vrije wereld, als jij dit tableau had kunnen zien, had je verbaasd gestaan!

 

Getuigenis? Primo Levi is de eerste geweest die de Sonderkommandos van Birkenau als speciale groep gevangenen noemde, waarbij hij ze praktisch als met de Kapo’s verwante collaborateurs afschilderde[7]. Toen Levi in zijn laatste boek, De geredden en verdronkenen (1986), in een belangrijk hoofdstuk over de grijze zone, dat een herschreven versie na veertig jaar was van een hoofdstuk uit Is dit een mens, op de Sonderkommandos terugkwam, kwam hij van zijn vroegere kwalificaties niet terug. Wanneer hij daar de geschriften van de Sonderkommandos noemt, krijg je sterk de indruk dat hij ze niet gelezen heeft, of met een argwanende blik. Dat hij ze niet hoog aanslaat heeft Levi waarschijnlijk op gezag van anderen, met name Elie Wiesel.

Op zijn minst merkwaardig is de volgorde die Levi aanlegt in de soorten nieuwe gegevens waarover de lezer van 1986 inmiddels beschikt. Nieuwe informatie is afkomstig uit het weinige wat de overlevenden hebben verteld; Levi noemt geen namen; het gaat om mondelinge mededelingen van voormalige Sonderkommandos, al of niet juridische getuigenissen. Dan noemt hij de bekentenissen van hun toenmalige opdrachtgevers (Höss) en mededelingen van toevallig aanwezige Poolse en Duitse burgers, niet direct de meest betrouwbare bronnen zou je denken. Als laatste vermeldt hij de geschreven berichten die hier aan de orde zijn: en ten slotte de koortsachtig geschreven dagboekbladen van enkele leden van de Kommando’s, met de grootste zorg in de omgeving van de crematoria van Auschwitz begraven voor ‘later’.

Waarom slaat Levi mondelinge berichten van de Sonderkommandos hoger aan dan wat ze geschreven hebben? De kwalificaties waarmee hij de dagboekbladen bedeelt, geven geen blijk van groot vertrouwen in de teksten. En wat een eigenaardig contrast tussen koortsachtig opgeschreven en zorgvuldig begraven. Uit niets valt op te maken dat Levi de teksten gelezen heeft – er zijn geen dagboeken bij; er is één journaal bij dat door de wij-vorm meer een kroniek is. Levi veronderstelt dat de mannen hun bericht in de grootste haast en staat van  opwinding neergekrabbeld hebben. Dat is niet waar: ze werden weliswaar bij hun werk permanent opgejaagd, maar buiten de lange werktijden hadden ze, volledig geïsoleerd als ze waren, weinig om handen. Zalmen Gradowski heeft zijn grote verhaal In het hart van de hel zorgvuldig geschreven en vermoedelijk herschreven, zoals ook Langfus van zichzelf zegt. Afgezien van toegevoegde brieven en aantekeningen lijken de manuscripten van Birkenau weloverwogen geschreven. Het zinnetje over de gloeiende haast heeft Levi uit een andere bron. Misschien heeft hij de brief van Zalmen Gradowski gelezen – zie de vertaling voorin – en aan de slotzin gedacht, waarin staat dat de begeleidende tekst geschreven werd op een moment van gevaar en opwinding. Gradowski bedoelde op 6 september 1944 de opstand die ophanden was, maar ook het bekend worden van de plannen om Birkenau te slechten. Ik denk eerder dat het woord verbrandingsoven Levi op ‘koortsachtig’ heeft gebracht[8]. Als flessen het beeld ‘flessenpost’ suggereerden – een noodkreet – dan was daar in 1986 geen redden meer aan geweest, maar dat was nog geen reden de boodschappen niet te lezen.

De flessenpost behelsde geen noodkreet in directe zin: de mannen waren ervan overtuigd dat ze weldra zouden sterven, zeker als de opstand zou doorgaan. Ze wilden de wereld ook niet onthullen wat daar gebeurde. De schrijvers van de manuscripten van Auschwitz-Birkenau schreven een literair testament, misschien meer dan dat, zeker niet minder.

Levi heeft waarschijnlijk in 1962 de Italiaanse vertaling van de herinneringen van Miklós Nyiszli gelezen, een Hongaarse arts die als assistent van dokter Mengele aan de Sonderkommandos werd toegevoegd. Ik betwijfel of diens informatie in alle opzichten betrouwbaar is – in elk geval niet als ooggetuige van het werk van het Sonderkommando waaraan hij was toegevoegd. Levi haalt bijvoorbeeld een nogal tendentieus verhaal van Nyiszli over een voetbalwedstrijd tussen SS en SK aan en voorziet dat van verregaand commentaar. Levi heeft in elk geval Hermann Langbeins boek over mensen in Auschwitz uit 1972 gelezen – het boek werd in Italië uitgegeven met een voorwoord van hem. Langbein besteedde, als eerste, een apart hoofdstuk aan het Sonderkommando.

 

Getuigenisliteratuur. In de passage over de Sonderkommandos komen ettelijke uitdrukkingen voor die letterlijk dezelfde zijn als Elie Wiesel gebruikte in zijn lezing ‘De massavernietiging als literaire inspiratie’, die hij in 1977 hield aan de Northwest University in Evanston (VS). Het is niet aannemelijk dat van het gehoor ook maar iemand iets van de kronieken van Birkenau gelezen had. Enkele ervan waren begin jaren zeventig in Auschwitz gepubliceerd, behalve in het Pools ook in het Duits en Engels. De verzameling van Ber Mark verscheen in het Hebreeuws in 1977 in Tel Aviv. Wiesel zou voor de Franse uitgave ervan in 1982 een voorwoord schrijven en heeft ze dus waarschijnlijk eerder onder ogen gehad. Door de benaming ‘rollen van Auschwitz’ die Ber Mark eraan gaf, leken de teksten in een religieuze traditie te passen. Wiesel heeft die indruk versterkt door uitdrukkelijk de literaire betekenis ervan te minimaliseren. Dat vereist enige toelichting, hoewel dat in zekere zin overbodig schijnt, omdat enkele stellingen uit de lezing met betrekking tot de kampliteratuur voor sommigen praktisch wet zijn geworden. Hoevaak wordt niet de volgende stelling geciteerd: ‘Een verhaal over Auschwitz is of geen verhaal of gaat niet over Auschwitz’? Voor verhaal wordt vaak ‘roman’ ingevuld; Auschwitz was in de oorspronkelijke tekst overigens Treblinka. Opmerkelijk is dat de context van de stellingen er zelden of nooit bij vermeld wordt.

De andere stelling slaat terug op de hele literatuur: ‘Wanneer de Grieken de Tragedie uitvonden, de Romeinen de Zendbrief en de Renaissance het sonnet, dan heeft onze generatie een nieuwe literatuur uitgevonden: die van de documentatie in de verklaringen van getuigen. Wij allen waren getuigen en moeten ons getuigenis voor de toekomst bewaren.’ De ‘getuigenisliteratuur’ in de dictie van Wiesel heeft opgeld gedaan, vooral in Amerika – bijvoorbeeld Shoshana Fellman en Doris Laub baseerden er een heel boek op, Testimony (1992)

In de lezing brengt hij de tekst van Gradowski ter sprake als een voorbeeld van een kroniek, door niet-schrijvers in het uur van hun dood geschreven om voor de wereld getuigenis af te leggen van de jodenmoord die zij hadden zien plaatsvinden en die hen op dat moment zelf trof: klacht, aanklacht, oproep tot gedenken. Maar waarom het als voorbeeld stellen aan de literatuur? Daarin is Wiesel even weinig precies als in de kenmerken die ik hier uit zijn spreekbeurt bij elkaar lees. Grote schrijvers, zo weet Wiesel te melden – namens hen, want van geen van hen ken ik hierover uitspraken[9] – waren terecht beschroomd zich aan een onderwerp te wagen dat ze niet aankonden; tevens was hun terughoudendheid – hij noemt Malraux, Mauriac, Faulkner, Silone – een eerbetoon aan de doden en de overlevenden. Niettemin hebben ettelijke joodse schrijvers de aandrang gevoeld in geschrifte te protesteren tegen wat hun naasten en hun volk was aangedaan, zegt Wiesel. En dan komt er een belangrijke zin: Maar ze beschreven niet de vernietiging zelf. Daarover kan men niet schrijven, niet als men schrijver is. Hoe curieus ook, dat staat er: van de nieuwe, door de generatie van Wiesel, uitgevonden literatuur, ‘die van de documentatie in de verklaringen van getuigen’, zijn schrijvers uitgesloten. Hij zelf ook dus, althans de schrijver na het debuut La Nuit. Schrijvers worden belemmerd door literaire tradities, door hun aandacht voor de vorm, die Wiesel hier, nogal ouderwets, als buitenkant (estetiek, schoonheid) en verpakking (versiering) ziet. De getuigenisliteratuur bestaat als het ware ondanks of in weerwil van de literatuur.[10] Alleen degene die de vernietiging aan den lijve ondervindt, en daar direct, ter plaatse, uitdrukking aan geeft, niet gehinderd door literaire kennis en conventie (vorm), is in staat de waarheid te schrijven. Alleen die er geweest zijn – Wiesel zegt het zo  niet, maar hij is niet vies van de dubbele betekenis van deze uitdrukking – heeft recht van spreken; zo exclusief is zijn definitie van literatuur over het (vernietigings)kamp.

 

Ballade aan de maangodin. In zijn lezing plaatst Wiesel de  Birkenau-teksten op één lijn met uit de trein gegooide briefjes, in de lucht geschreven gedichten en op zolder geprevelde gebeden. Dezelfde strekking heeft zijn vermelding van de gewapende opstanden in Treblinka (augustus 1943) en Birkenau (oktober 1944): ‘men wilde aan de geschiedenis van ons volk een nieuw hoofdstuk toevoegen’, alsof ook de sabotage-acties louter als symbolisch gebaar, als getuigenis, bedoeld waren.

Van de Birkenau-flessenpost citeert Wiesel alleen de voorwoorden, waarin de schrijvers de lezers, het nageslacht, de hele wereld toespreken. Zich van hun taak bewust hanteren ze wanneer ze de lezer aanspreken de literaire taal die ze het beste kenden, die van de joodse schrifttraditie. Zelfs die aanhef overstemt Wiesel door uit te roepen hoe hartverscheurend deze woorden zijn, hoe wanhopig hij wordt bij het lezen ervan; hij zou zelf willen huilen wanneer hij leest dat Gradowski het niet meer kan.[11] Was Wiesel door het floers van tranen niet meer in staat verder te lezen? Nadat Gradowski Auschwitz en de vernietiging van zijn gemeente, zijn familie, zijn kinderen[12] en zijn vrouw beschreven heeft, zo vat Wiesel ‘In het hart van de hel’  samen, bereikte hij het punt waarop hij het niet meer kon verdragen. En hij [Gradowski dus] zegt: ‘Ik kan over deze wereld niet meer schrijven’ en hij schrijft dan een twintig pagina’s lange ballade aan de maan.

Dat moest zijn Amerikaanse gehoor maar op zijn gezag aannemen – en de aanwezigen zullen het wel gedaan hebben, het klonk dramatisch genoeg. Er was alleen geen woord van waar, niet eens het aantal pagina’s. Anders dan wat Wiesel zei, was het verhaal van Gradowski geen dagboek. Hij gaf ook niet eerst een beschrijving van de jodenvernietiging in Auschwitz; hij vermeldt de dood van zijn naasten, hun namen en de datum, en begint daarna zijn vertelling in drie delen.

Na het tweede woord vooraf, waarvan ik hierboven een vertaling gaf, begon, na nog een korte opmaat over de maan (voor het geval het eerste deel niet doorgekomen zou zijn), een uitvoerige beschrijving van de vergassing en verbranding van het Tjechische transport. Gradowski was zelf Pools. De zin ik kan over deze wereld niet meer schrijven’ staat in geen van de drie voorwoorden, zomin als daarmee het eerste manuscript van Gradowski zou besluiten, dat ouder is en een verslag was van het transport naar Auschwitz. Wiesel heeft de zin aan Gradowski toegeschreven om achteraf die vreemde ballade aan de maan te verklaren als een afzweren van de wereld.

Is deze filippica tegen de maan een ballade? Waartoe kom jij nog hierheen, kille, wrede maan? Waartoe stoor je de mensen in hun onbewuste ongeluk? Waartoe hen gewekt uit hun akelige slaap? Om hen een wereld te tonen die hun allang vreemd is, waar ze nooit, hoor je, nooit van hun leven meer toegang zullen hebben? Waarom verschijn je in heel je bekoorlijke pracht? Om hun het verleden voor te toveren dat zij voor eeuwig en altijd willen vergeten? Waartoe kom je bij hen met je schitterende licht? Om hun over het geluk te vertellen, dat mensen nog altijd deelachtig worden, mensen die op een aarde wonen die de laarzen van de bandieten nog niet hebben kunnen vertrappen.

     Elke alinea begint met een Waarom. In acht pagina’s spreekt de schrijver de vroeger aanbeden maankoningin aan en verwijt haar dat zij nu met haar onbewogen bleke gezicht zwijgend toekijkt bij wat zij onder zich ziet en hoort gebeuren. Gradowski noemt de massavernietiging ook niet, zoals Wiesel, een geheim waarvoor de jood zich geplaatst ziet: ’dat onzichtbare mysterie, waarbij God en Mens elkaar vol ontzetting in de ogen keken.’ En schrijft Gradowski, omdat hij geen andere woorden meer had, van armoede dan maar een ballade? Omdat hij over deze wereld niet meer kan schrijven? Deze wereld hier is de bunker die deze nacht een verlichte doodsfabriek is – en Gradowski heeft wat hij daar zag gebeuren wel degelijk beschreven, uit en te na zelfs; zijn verhaal heeft het gered.

 

Nachtelijk schouwspel. De nacht, waarmee het tweede deel van Gradowski’s tekst begint, is die van het Poerimfeest (van 8 op 9 maart 1944). De kampleiding gebruikte grote joodse feesten vaker om massaal joden naar de andere wereld te helpen. Dat het ’s nachts gebeurde was niet gebruikelijk. In het licht van schijnwerpers en alle belangrijke kampfunctionarissen op de tribune wordt de massamoord een demonstratie van macht. Er zijn, eveneens hoogst ongebruikelijk, extra militairen aangerukt omdat men opstootjes of zelfs oproer verwacht van gevangenen die al zeven maanden in Auschwitz hebben gewacht: op hun bevrijding, niet op executie die tot het laatst met grove leugens gemaskeerd wordt.

Uitzonderlijk aan deze grote hoeveelheid slachtoffers is dat de slachtoffers niet rechtstreeks uit de trein naar de gaskamers zijn gegaan. Deze vijfduizend, mannen en vrouwen gescheiden, hebben zeven maanden moeten wachten, terend op de hoop dat onderhandelingen over hun lot (met Slowakije over een losprijs per hoofd) ergens toe zouden leiden. In het kamp namen ze een bijzondere positie in: hoewel ze afgezonderd waren kon iedereen zien dat ze nog hun gewone kleren droegen en niet kaalgeschoren waren.

Het transport vanuit hun geïsoleerde deel in het concentratiekamp naar de gaskamer werd gecamoufleerd als terugkeer naar huis; daarom waren ze gepakt en gezakt, en waren ze voorzien van een extra voedselpakket. Ze hadden ook geantedateerde ansichtkaarten naar huis mogen schrijven. Gradowski heeft het niet voor niets op een andere plaats schamper over de heldendaden van de nazi’s, hier bij de gaskamer: De Führer, hun god, heeft hun iets heel anders verteld, dat de overwinning niet aan het Oostfront of het Westfront behaald wordt, maar… hier in de gaskamer ligt de overwinning.

 

Gradowski ziet toe en het is aan zijn toon te horen dat het niet om aan te zien is. Daar hoor je hem niet over. Hij trekt zich ook niet terug achter een glaswand van kilte, hij blijft kijken, heeft het niet over zichzelf, maar zijn pen trilt en slaat over als zijn stem. Dat het verhaal boordevol details zit zal wel komen doordat de schrijver diverse situaties heeft samengevoegd. Waarschijnlijk zijn juist de incidenten aan andere verhalen ontleend, waarvan sommige in het kamp al mythische proporties hadden aangenomen[13], zoals het verhaal van de mooie jonge vrouw die een officier met zijn pistool neerschiet; hier geeft ze er een drie oorvijgen.

Met lede ogen zien de toeschouwers dat aan; en als er gezongen worden, moeten ze het wel aanhoren. De mooiste scène missen ze, zegt Gradowski ironisch, dat is hoe de 2500 slachtoffers die in één gaskamer opeengepakt zijn met elkaar verstrengeld raken. Met vooruitgestoken kin verlaten ze het schouwtoneel, de daders in hun rol van toeschouwers. De schrijver volgt de anderen, de slachtoffers, maar gaat niet mee naar binnen. Als Sonderkommando weet hij precies wat het resultaat is en wat de doodgravers vervolgens te wachten staat.

 

Ze gieten het gas[14]. In de stilte van de avond klinken enkele stappen. In het schijnsel van de maan zijn twee silhouetten te onderscheiden. Ze zetten hun masker op om het dodelijke gas te strooien. Ze dragen twee metalen houders die daaronder weldra duizenden slachtoffers zullen doden. Ze lopen vervolgens stilletjes naar de andere kant, bovenop de bunker, naar de diepe hel. Ze gaan rustig, ijzig, zelfverzekerd te werk alsof ze een helige taak vervullen. Hun hart is verkild, hun handen trillen niet, ze gaan met rustige tred naar elk ‘oog’ van de onderaardse bunker, strooien het gas, bedekken dan het open ‘oog’ met een zwaar deksel zodat het gas er niet weer uitkan. Door de oog-gaten stijgt naar hen het diepe steunen van de massa op die nu vecht met de dood, maar hun hart wordt niet beroerd. Doof, stom, kil en onaangedaan gaan ze naar het tweede ‘oog’ en strooien er opnieuw gas in. Zo doen ze dat tot aan het laatste ‘oog’, pas dan doen ze hun maskers af. Dan gaan ze weg, trots, flink, tevreden. Ze hebben hun gewijde taak vervuld, hun grootse werk voor het volk, voor hun vaderland. Ze zijn weer een stap dichter bij de overwinning…’

Dit is wat Gradowski de SS’ers ziet doen. In het volgende hoofdstuk vertelt hij wat de Sonderkommandos zelf moeten doen zodra de deuren opengaan. De lichamen zijn in hun doodstrijd met elkaar verward geraakt: ‘een zee van naaktheid. Je ziet alleen maar stukken menselijke lichamen op het oppervlak van die wereld van naaktheid. Op die enorme zee drijven hoofden. Ze steken uit boven het oppervlak van de naakte golven. Je zou denken dat ze zwemmen in die wijde en diepe zee, en alleen de hoofden boven die diepe afgronden van naaktheid uitsteken. Alleen die bruine, blonde en kastanjekleurige hoofden tekenen zich af tegen die algehele naaktheid.’

Het volgende hoofdstuk heet ‘Voorbereidingen voor de hel’.

‘Je moet je hart harden, alle gevoel verstikken, elk gevoel van verdriet afstompen. Je moet de wrede smart verdringen die als een storm door alle ledematen waart. Je moet je als een automaat bewegen, niets zien, niets voelen, niets weten.

Handen voeten doen het werk. Er is een groep kameraden met ieder zijn eigen taak. We trekken, rukken met kracht de lijken uit die wirwar, de een aan zijn voet, de ander aan een arm, al naar het uitkomt. Hun ledematen dreigen door het getrek van alle kanten los te zullen laten. Dan wordt zo’n mooi albasten lichaam over de koude en vuile cementen vloer gesleept en veegt het alle vuil en modder op die het tegenkomt. We pakken het bevuilde lichaam en leggen het buiten met het gezicht naar boven. Twee ogen kijken je strak aan als willen ze zeggen: ‘Wat ga je met mij doen, broeder?’

Het moois dat vernietigd wordt. In het titelhoofdstuk ‘In het hart van de hel’ schuiven de Sonderkommando’s de lijken in de ovens, dertig vuurmonden – daarop slaat het woord hel. Daarbij spreekt de schrijver de lezer nog eens rechtstreeks toe en de lezer als vertegenwoordiger van de grote vrije wereld, de vrije mens en diens bevroren hart. Het is bij een man met zo’n diepreligieus verleden niet verwonderlijk dat hij af en toe bijbelse tonen aanslaat. Ik denk dat de tekst voor sommigen niet om die maar om andere tonen onverteerbaar was en dat het uitstel van publicatie daarmee verband heeft gehouden; het is maar een veronderstelling. Niet alle vier de gezangen zullen in Israël goed in het gehoor hebben gelegen. Ik heb geen idee hoe dertig jaar geleden de passages werden opgevat waarin Gradowski een verklaring zocht voor de gelatenheid waarmee de meeste slachtoffers zich de bunker in lieten drijven. Maar wat te denken van een alinea als deze, wanneer de Sonderkommando’s iets zien wat ze nooit eerder te zien kregen: ‘We zijn verbaasd. De oude, al lang gescheurde kleren omhullen verleidelijke, aantrekkelijke lichamen. Veel hoofden met krullen, zwarte, blonde, ook enkele grijze, en ons kijken ogen aan, zwarte, diepe, aantrekkelijke ogen. Wij zien voor ons exuberante, bruisende, sprankelende levens, in volle bloei, vol kracht, als bloemen overgoten door de bronnen van het leven, als rozen die nog in de tuin groeien. Vol regenwater, bedekt met ochtenddauw. In het licht van de zon (…) Op het moment dat zij zich uitkleden en helemaal naakt worden is dat de laatste voetstap in dit leven, het laatste steunpunt waaraan hun leven vastzit. Daarom willen wij ze niet haasten. Laten ze nog even hun beschutting behouden, de mantel van het leven.’

Gezien de jiddische uitdrukkingen voor al dat moois, schreef Gradowski het zelfs met een zeker genoegen. Hij kan er niet over uit dat al deze vitaliteit verstikt wordt. Nog in de verstrengelde lijken ziet hij de prachtige lichamen. Een slechte filmer zou hiervan stuitende scènes hebben gemaakt – een slechte schrijver ook. Gradowski maakt van het defilé van de jonge vrouwen een lofzang op hun schoonheid en levenslust. Geen wonder dat er onder de Sonderkommandos een handeltje in riemen en gordels bestond, omdat geen van hen die nog warme lichamen met blote handen uit de bunker wilde sleuren.

 

Wat is nu het bijzondere aan de beschrijving van Gradowski – die het volgens Wiesel al bij voorbaat opgaf hierover iets te zeggen? Dat de lamentatie van het voorwoord plaatsmaakt voor een ingehouden en beheerst geschreven verslag: de schrijver kijkt zorgvuldig, zoekt passende details uit, vergroot uit wat volgens hem aandacht verdient en vat samen wat beknopt verteld kan worden, en formuleert nauwkeurig, hoezeer hem de situatie ook de adem beneemt. Er ontstaat zo gemakkelijk een misverstand wanneer een poging tot afstandelijkheid – een voorwaarde om over zoiets te kunnen schrijven – klinisch wordt genoemd. Gradowski heeft niet de beheersing van Herling, Sjalamov of Antelme. Toch wordt de hoge toon bij hem nergens schril of sentimenteel – dat is te danken, denk ik, aan de reflectie: elke noterende zin heeft een beschouwende bijklank. Als die twee toonaarden elkaar niet in evenwicht zouden houden waren sommige scenes stuitend geweest, op het kitcherige af, en andere bijna harteloos analytisch. De stijl is waarschijnlijk ontstaan uit noodzaak en het resultaat van een al of niet bewuste keuze: ordening aan te brengen in een overweldigende hoeveelheid gebeurtenissen, indrukken, gevoelens en gedachten.[15]

Natuurlijk is ook Gradowski in zijn vertelling op effect uit, dat doet elke verteller, maar op wonderbaarlijke wijze weet hij effectbejag te vermijden. Hij zag zichzelf kijken: dat is reflectie. En de schrijver-Sonderkommando ziet daarboven het onbewogen gezicht van de maan, die dat alles aanziet. En wat voor de lezer belangrijk is, hij heeft gelukkig voldoende vertrouwen in de vinder-lezer om het leggen van dat verband aan hem over te laten. Net zoals hij in het derde deel geen link legt wanneer hij vertelt hoe de Sonderkommando’s, afgezien van enkelen die door de gebeurtenissen alleen maar vuriger in God wensen te geloven, zich afvragen hoe hij daarboven dit alles zonder in te grijpen aan kan zien.

‘Ik sta de partijen van terzijde te bekijken,’ schrijft Gradowski. Dat ene zinnetje gevoegd bij andere terloops opmerkingen terzijde doen vermoeden dat een van de hoofdthema’s van het verhaal de machteloosheid is. Die wordt maar ten dele gecompenseerd doordat het verhaal tevens een demonstratie is van de macht van het schrijven – van het kijken om het te kunnen beschrijven en van het schrijvend terugzien. De kracht van de literatuur waarvan Gradowski hier een demonstratie geeft is van een andere orde.

 

Tegen de macht van het getal. Wanneer alle vijfduizend in de twee bunkers, de ondergrondse gaskamers, verdwenen zijn, houdt de beschrijving van Gradowski op, ook de Sonderkommando staat er buiten. Hij waagt zich niet aan een beschrijving van wat er in de gaskamer gebeurt – elke keer dat iemand dat gedaan heeft, zoals de Russische schrijver-verslaggever Wasili Grosman bijvoorbeeld, werd het een pijnlijke aangelegenheid. Ook in literair opzicht houdt Gradowski maat: hij herhaalt, en hij gebruikt nogal eens de litanievorm, wanneer hij iets van de veelheid van slachtoffers wil laten zien.

In de gaskamerscenes zoomt hij af en toe op een afzonderlijk slachtoffer in – een meisje, een man en een vrouw – en hoe simpel ook, zo’n portret werkt. Hoe had hij anders kunnen laten zien dat hier duizenden individuele levens om zeep geholpen worden? Al bij de vrouwen hoopt de schrijver dat er verzet geboden zal worden. Maar ook zonder woorden en daden laten de vrouwen zich niet vernederen: hun houding straalt minachting voor de daders uit. Al in de vertraagde opnames waarin enkele gevangenen afzonderlijk beschreven worden geeft Gradowski aan waarom deze menigte zich alleen in schijn als schapen naar de slachtbank laat leiden, zoals het cliché luidt. Het is geen lijdzaamheid, laat staan de gewilligheid van een collectieve zelfmoord, zoals Bruno Bettelheim beweerd heeft, maar onmacht die even absoluut is als de macht van de nazi’s.

 

Mannen en vrouwen zijn gescheiden, gezinnen uit elkaar gehaald. Iedereen wordt overmand door persoonlijk verdriet: ‘Iedere opwelling van opstandigheid en verzet werd onmiddellijk gesmoord door individueel verdriet,’ schrijft Gradowski. Elk is bevangen door het verdriet om zijn gezin, en dat verdooft en verlamt het denken over de algemene toestand waarin men zich bevindt. En zo blijft de menigte die in vrijheid nog jong, energiek en strijdbaar was nu verlamd, gelaten en geknakt. Het grondig uitgeprobeerde duivelse bedrog heeft ook hier succes.’

Gradowski richt in zijn beschrijving van de massamoord de aandacht op enkele individuen, omdat hij zich bewust is dat massa en getal alle individuele verschillen en dus ook al het individuele lijden gelijkschakelen. Als hij alleen maar een massaslachting had beschreven, met wat voor oogmerk ook, zou de beschrijving ongewild een uitwerking van de terreur zelf zijn geworden: op een hoop gedreven mensen worden vanzelf massa. De gelijkschakeling werkt naar twee kanten tegelijk: collectief verzet wordt onmogelijk gemaakt doordat het algemene lijden verplintert in individueel leed, en omgekeerd wordt het individuele lijden overstemd door het collectieve lot. De verdeel-en heers methode werkt altijd, én werkt dubbel en dwars.

Het individu vindt bij de gedachte dat duizenden anderen hetzelfde overkomt geen enkele troost. Opgesloten in de eigen pijn heeft de enkeling de kracht niet voor gezamenlijke actie. Tegelijk maakt de massaliteit van het lijden het voor iemand afzonderlijk onmogelijk zich om zichzelf te bekommeren. Daarover staat al in de eerste brief aan de lezer, de opmaat van de ballade aan de maan, een duidelijke aankondiging, wanneer hij de lezer heeft gevraagd in plaats van hem, die daartoe niet meer in staat is, een traan te laten voor zijn familie. ‘Moge hun naam, hun herinnering, niet zo snel worden uitgewist! Helaas, ik, hun kind, kan hier in mijn hel niet huilen, want ik zink dagelijks weg in een oceaan, een oceaan van bloed. De ene golf verzwelgt de andere. Er is geen moment gelegenheid je in je hoek terug te trekken en te huilen, te huilen over deze Verwoesting. De permanente, systematische dood, die hier het enige leven in het hele leven is, overschaduwt, overstemt en verdooft je gevoelens. Zelfs het grootste verdriet kun je niet meer voelen. Het individuele ongeluk wordt opgeslokt door het collectieve ongeluk.’

 

Het staat er, met de nodige nadruk zelfs, maar Gradowski leidt uit de duivelskring niet af dat elke vorm van verzet, zelfs als ze tot mislukken gedoemd is, zinloos zou zijn. Hij vervolgt deze waarneming bij de massale vergassing in het derde deel door te laten zien hoe hetzelfde mechanisme in de eigen gelederen van de Sonderkommandas werkt. De helft van het Kommando van tweehonderd man wordt geselecteerd, en iedereen weet waarvoor, de helft die blijft heeft slechts uitstel van executie. De methode heeft onmiddellijk effect: elkeen die voor even de dans ontspringt denkt nog alleen aan eigen lijfsbehoud, zodat er van protest niets komt; en degene die op de lijst staat voor transport wordt verlamd door angst en wanhoop, teruggeworpen op zichzelf en tezeer verdoofd om nog aan verzet te denken.

 

Verdeel en heers. Het derde deel van In het hart van de hel is een heel ander verhaal, en toch een variant van hetzelfde. Gradowski heeft daarin ook zelf een andere rol. Het begint met de scheiding op de appèlplaats waar mensen die vijftien maanden hebben samengeleefd definitief gescheiden worden – een maand eerder dan de vernietiging van het Tsjechische transport op 8 maart 1944 plaatsvond. Is het gerucht waar dat de kameraden die niet op de lijst staan voor werk bij het crematorium op transport gesteld worden? Daar is zowaar de hoogste kampleiding voor gearriveerd – die de Sonderkommandos niet meer gezien hebben sinds ze vijftien maanden geleden voor dit vreselijke corvée werden uitgekozen. Er is geen gevangene die zich ooit vrijwillig voor het Sonderkommando bij de gaskamers heeft gemeld. De meesten werden erheen gebracht nadat hun was voorgespiegeld dat ze in een fabriek gingen werken. Mettertijd zijn de crematoriumslaven een hechte groep geworden. De selectie betreft 451 man, van wie er 250 weggevoerd zullen worden en 191 overblijven.

Het zijn pagina’s die drie kanten van deze sinistere gebeurtenis laten zien: de geraffineerde manipulaties van de kampbeheerders, die om een of andere reden – die in de tekst niet genoemd wordt, zoals voor alle betrokken gevangenen niets vaststaat en dus alles mogelijk is – het Sonderkommando halveren; de reacties van de achterblijvenden: de ene groep wordt door het instinct om te overleven blind voor het lot van de anderen, en de verdoemden vergaat het niet anders. Degenen die op de lijst staan vinden eigenlijk dat de mannen die toch niets meer te verliezen hebben zich als eersten in de strijd zouden moeten werpen. En zij, ‘die getrainde misdadigers’, hadden precies door wat de (tijdelijk) geredden en degenen die het ergste moesten vrezen dachten, ‘ze waren doorgedrongen tot in de geheimste uithoeken van onze ziel en hadden de naaktheid ervan gezien.’

    Zonder zelfmedelijden, maar ook zonder overdreven schuldgevoelens ontleedt Gradowski de situatie: hoe in de door het afschuwelijke werk aaneengesmede groep kameraden het appèl begint met een collectieve vrees en hoe daaruit een individuele angst groeit. In de familie die zij geworden zijn vindt een scheuring plaats. Wiens naam nog niet is afgeroepen houdt zich gedeisd; liefde maakt plaats voor vervreemding. De vrienden die voor het transport zijn aangewezen, zitten in somberte opgesloten, gevangen in onzekerheid. Van de opstand waarover ze vaak gesproken hebben, komt niets terecht; van de plannen blijft alleen een verontrustende wens over. ‘Zo werden zij die het geluk hadden dat ze verder konden weven aan de illusie te kunnen leven en te overleven, ontwapend. Beetje bij beetje werd hun strijdlust getemperd. Het ingekankerde overlevingsinstinct gaf de diepe drang om wraak te nemen en voor hun leven te vechten geen kans. Er ontstonden twee groepen, verdeeld over twee elementen, bedreigd door twee verschillende gevaren.’

Er heerst algehele verslagenheid, niemand durft naar zijn slaaphok, de houten kooi in de barak te gaan. Op de enge plaats waar ze voorheen op elkaar zaten en lagen, heeft ieder nu ruimte voor twee en is het verlies fysiek voelbaar. Dit is een iele samenvatting van naar verhouding lange hoofdstukken. Terug in de barakken zijn de overlevenden, die ook wel weten dat hun redding uitstel van executie is, rouwenden. ‘Als rouwenden…’ begint elke alinea in dit hoofdstuk, een litanie.

 

Zang van de box. Het voorafgaande wordt dan de context voor een lange litanie van zes pagina’s over de box, die uit het verband gehaald een hoogstmerkwaardige zang zou zijn. De box: het hok, de kooi, de brits, is het enige toevluchtsoord waar de gevangene nog iets van en voor zichzelf heeft; hij spreekt de box aan als moeder, vriend, oor, cel. Het kamp is zelf een onoord, een gat, maar hoe dan ook een plaats – het is een plaats als een chinese doos met de ene plek die in de andere geschoven of verborgen zit.

De Sonderkommando’s werden zoveel mogelijk van andere kampbewoners weggehouden, om het grote geheim in de groep te houden. In een later stadium woonden ze in hokken boven het crematorium. Hun wereld is verkleind tot dit hok – monade zou een woord ervoor zijn, als het niet zo filosofisch klonk.

Hier een paar stukken uit de zang ‘De boxen’

 

De box is het dierbaarste, intiemste, het enige toevluchtsoord dat je nog overhoudt op dit vervloekte en verfoeilijke stukje aarde.

    De box, het enige wat je nog in je tragische leven hebt, je meest nabije en trouwe vriend, je meest toegewijde broer.

     De box belichaamt voortaan je thuis, je familie, je vrouw, je kind, alle geluk en plezier die je in deze helse wereld die de jouwe is nog overhebt.

    De box is als een gevoelig en toegewijd hart, als enige overgebleven in deze wereld, een wereld van wreedheid, moord, barbarij, een wereld van afgestompte gevoelens.

    De box is op dit moment als een in rouw gehulde moeder die huilt om haar kinderen die haar plotseling zijn ontrukt.

    Elke box vertelt je en brengt je elk van de kinderen in  herinneringen die zij gedragen heeft en met wie jij vijftien maanden samen hebt doorgebracht. Je ziet de box elke ochtend, elke dag en nacht. (…)

    Elke box borg werelden die in uiterlijk en karakter van elkaar verschilden. Hier beneden zaten diepgelovige joden elke avond vroom bij het schijnsel van een kaars een hoofdstuk uit de Misjna te bestuderen of hun bedroefde geest te richten op een netelig punt in de Talmoed. Boven zat een tot het geloof teruggekeerde man vurig psalmen of bijbelteksten op te zeggen, of hoorde eerbiedig de uiteenzetting van een wet uit de Sjoelchan Aroech aan. Verderop zaten anderen, kinderen die in het grootste ongeluk onbezorgd bleven, als jongens gekkigheid uit te halen. Ze dosten zich uit en verborgen hun innerlijke verdriet onder uiterlijke zorgeloosheid.

   De box – uit elke box straalde een verscheidenheid aan leven  die kleur gaf aan de zwarte en grijze eentonigheid van ons tragische bestaan.

   (…)

    De box – vanuit elke box zijn onzichtbare draden gesponnen die ons allen tot één ondeelbare familie van broeders verweven, en  nu staan de boxen daar als open graven vanwaaruit de dood ons aankijkt.

    (…)

    De box vertelt je over tragische dagen, de vreselijke angsten die zijn kinderen kwelden, wanneer zij in hun ongeluk een metgezel zochten, een hart dat hun kwellingen begreep. Maar er was niemand die hun wanhoop aanhoorde, want iedereen zonk weg in dezelfde oceaan van lijden, iedereen zocht een vriend om zijn wrede wereld aan bloot te leggen. En ze moesten hun verdriet onderdrukken, hun zorgen diep wegstoppen, hun ongeluk wegslikken, zodat een zware keten van kwellingen gesmeed werd die hen omsloot, terneerdrukte en brak. En dan zochten zij hun toevlucht in zijn schoot. Alleen hij spreidde zijn weldadige armen en trok de lijdende, gebroken, wanhopige kinderen tegen zich aan. Hij bood hun een plek waar ze hun pijnlijke lichaam konden uitstrekken en omstrengelde hen als een kind dat onder een warme deken wegkruipt en drukte het aan zijn hart. Door deze warmte en tederheid deed hij het ijs dat hen gevangen hield smelten. Hun bevroren ogen gingen open, golven warme tranen begonnen te stromen [—] Hun hart werd minder bezwaard, zo gelukkig waren zij dat er eindelijk tranen verschenen – op dit moment van herinnering

 

De box is ook een black box, een camera obscura van het geheugen, waar afwisselend rooskleurig geworden jeugdherinneringen en de zwarte beelden van de lichamen van onder andere zijn familieleden in de verbrandingsovens verschijnen. De box is moederlichaam, doodskist, gevangeniscel, eenmanswereld, biechthok, vreemd en eigen lichaam in één. Plotseling, midden in het gezang, hoort hij een geluid. Met een schok wordt hij wakker – het is de kampklok die hem wekt. Verward blijft hij liggen, als bewusteloos. Waar is hij? Was het alleen maar een droom? (…) Ach, waarom en waartoe heeft de gong hem gewekt? Wat zou hij gelukkig zijn als hij voor altijd in zijn idyllische droom kon blijven, slapend! Het zou een zachte dood zijn.

    Teleurgesteld, gelaten, tilt hij zijn vermoeide en ongelukkige hoofd op en gooit zich met een zucht in zijn dwangarbeiderskleren, in zijn ketenen, en gaat wankelend op zijn plaats staan in de rijen van vijf om weer als elke dag naar het werk in de hel te gaan.

 

Het leeggehaalde hart. De eerstvolgende nacht wordt alles voor de achterblijvenden alleen nog maar erger. Iedereen gaat naar zijn box met het gevoel dat hij op een rouwbankje gaat zitten om te treuren en te betreuren, om te praten over het grote tragische schouwspel  dat zich onder onze ogen heeft afgespeeld. Zoals je rouwenden eraan moet herinneren dat ze ook een lichaam hebben dat verzorging behoeft, herinnert de een zijn kameraad eraan dat hij misschien iets moet eten. Men loopt van de ene naar de andere box om troost te zoeken. Mannen die bij de verdwenen kameraden sliepen, gaan met trillende handen naar hun boxen en halen hun dekens weg. We zien ze met de dekens in de hand rondlopen op zoek naar een nieuwe hoek  om hun treurige lijf te ruste te leggen.

    De zang zeurt nog in ieders gedachten door in de volgende hoofdstukken over de eerste nacht na de scheiding, de ochtend van rouw die volgt, het appèl van het gehalveerde Kommando. En dan het laatste hoofdstuk, ‘Vrijdagavond’: met minachting en spot kijken sommige kameraden naar de tientallen joden die samenkomen om de sabbat te vieren. Anderen kijken verbitterd toe. Moeten ze God prijzen terwijl ze door een zee van lijken waden? Zelfs voorheen vrome joden nemen afstand. Maar anderen blijven geloven, koppiger dan ooit. Men hoort in het gebedshuis de oproep van een trillende stem die de feestvierende joden aankondigt dat het uur is gekomen om hare majesteit Koningin Sabbat welkom te heten – de sabbat voorgesteld als levende persoon. Geloof is een plaatselijke en tijdelijke verdoving. Geen van hen die niet door twijfel bekropen wordt bij de gedachte dat God alles wat in deze hel gebeurt aanziet – en hoe?

Onwillekeurig vergelijk je die blik met die van de even schitterende als kille maan. Die vergelijking maakt Gradowski niet, zelfs daar niet, het is de lezer die eraan denkt maar daartoe gebracht door de tekst. Wanneer je het slot gelezen hebt, begrijp je waarom het eerste deel over de maan ging. Op het eerste gezicht klinkt dat natuurlijk vreemd wanneer het om een manuscript gaat dat iemand oog in oog met de dood geschreven heeft. ‘Een nacht met volle maan’ heette het eerste hoofdstuk. ‘Kijk, maan, hoor je hoe stil het op die plaats is geworden? De Duivel heeft hen al te pakken. (…) Je hoort ze, maan, de jammerklachten, de kreten van angst, het geroep om hulp?’

Het kille gezicht van de maan kijkt in alle drie de delen toe – die blik straalt af op die van de kampleiding en bewakers wanneer ze bij de terechtstelling van duizenden toekijken. De blik van de schrijvende Sonderkommando deelt die blik door zich te dwingen alles nauwkeurig te volgen om het schriftelijk vast te leggen. Hij ziet het met dezelfde ogen als waarmee hij naar het Sonderkommando zelf kijkt.

 

Twee hoofdstukken. Op dat punt is het niet helemaal onbelangrijk wat de volgorde en misschien  de rangorde van de twee grote hoofdstukken is. Philippe Mesnard en Carlo Saletti, die de Franse en Italiaanse uitgave van In het hart van de hel van Zalmen Gradowski verzorgd hebben, stellen voor, het hoofdstuk over de selectie van het Sondercommando vooraf te laten gaan aan ‘Het Tsjechische rapport’. Een aanwijzing zou zijn dat Gradowski bij de selectie vermeldt dat de mannen samen vijftien maanden in het Sonderkommando gewerkt hebben; bij de massale vergassing is het zestien maanden. En inderdaad is toen in februari 1944 het aantal transporten minder werd de helft van het Sonderkommando, ongeveer tweehonderd man, naar Majdanek gebracht en daar doodgeschoten. Gelezen als kroniek is die volgorde in overeenstemming met de feiten. Toch voel ik meer voor de volgorde die de eerste lezer en uitgever, Chaïm Wollnerman, heeft aangehouden. Inhoudelijk is er volgens mij veel te zeggen voor de volgorde waarin ik hiervoor het verhaal heb weergegeven. Gradowski heeft In het hart van de hel geschreven vóór de opstand van 7 oktober, waarbij hij omkwam, en waarschijnlijk na 6 september, de datum onder zijn eerste manuscript. In augustus was het aantal Sonderkommandos het grootst vanwege de vele Hongaarse transporten. In september nam het aantal transporten af, het laatste uit Westerbork arriveerde toen. Met als smoes dat ze naar Gleiwitz zouden worden overgeplaatst, een naburig kamp waar kort ervoor de hoge SS-er Otto heengestuurd was, werden er nog eens tweehonderdentien gevangenen vermoord in een desinfecteerruimte op het terrein van het Kanada-goederenmagazijn in de buurt van het Stammlager. Of de selectie die Gradowski beschrijft die van februari of september is geweest, doet er minder toe dan dat de selecties bij hem herinneringen aan de eerste van eind 1942 opriepen, en dat na de selectie van september een volgende in de lucht hing. De opstand van 7 oktober brak uit omdat er op die dag wéér driehonderd Sonderkommandos ‘overgeplaatst’ zouden worden. Na de executie van de opstandelingen zouden er op 26 november 1944 nog eens honderd vermoord worden, onder wie waarschijnlijk Zalmen Lewental. In de maanden daarvoor begon de ontmanteling van de crematoria II en III. Er werden zelfs vrouwencommando’s ingezet om sporen te vernietigen, en de rest van het Sonderkommando was nodig voor vergassingen en verbrandingen bij Krematorium V.

Het belang van de nachtelijke massamoord op 8 maart wordt er in het verhaal niet minder om wanneer ik veronderstel dat, gezien ook het feit dat bij die massa-executie de machteloosheid van de waarnemer en de crematoriumslaven een essentieel gegeven is, de psychische gevolgen van het duivelswerk het hoofdonderwerp waren of werden: de Sonderkommandos wisten dat hun uiteindelijk hetzelfde lot als alle andere joden wachtte. Daar ging een marteling van op dat moment al bijna twee jaar aan vooraf. Automaten waren ze, homunculi, maar hoe geestdodend het werk ook was – of liever: zonder verdoving hielden ze het niet uit – hun denken en gevoel speelden nog permanent op. De tragedie begon, schrijft Lewental, wanneer ze na zo’n corvee van twaalf uur in hun barak lagen uit te rusten. Lewental wilde laten zien wat er in hen omging. Dat ging natuurlijk niet zonder te vertellen wat er buiten hen omging en wat er met hen en door hen gebeurde. Dat heeft Gradowski op zijn manier en in het groot én in het klein gedaan. In het klein, zie de box: een hart in de hel, laatste schuilplaats voor een eenzame ziel. Zo kun je de titel ook lezen: in het hart van de hel: de machinekamer van de doodsfabriek, maar ook het hart van de Sonderkommando dat niet veilig was voor de vangarmen van de machthebbers. De vergassing van duizenden is één hoofdstuk, het satanische misbruik van de arbeidskracht van gevangenen voordat ze dezelfde weg als hun lotgenoten gingen is een ander hoofdstuk, en dat kon alleen door een Sonderkommando geschreven worden. Het zijn twee hoofdstukken van het open en gesloten boek De nationaalsocialistische doodsfabriek.

 

 

 

 

 

 

 

 

 



[1] YIVO Institute for Jewish Research, in 1925 in Wilna opgericht als instituut ter verspreiding van de jiddisje cultuur.

[2] Hier niet geschreven als ‘muzulmener’ maar ‘mozl-mener’, wat vertaald kan worden als ‘mazelmannen’.

[3] Bontche is een personage uit een verhaal van I.L. Peretz, ‘Bontsche de Zwijger’.

[4] Zie hiervoor ‘Groepsportret…’

[5] Zo’n formulering illlustreert hoe hachelijk het begrip ‘flessenpost’ is, zeker wanneer de metafoor op andere literatuur wordt toegepast. Maar het is voor veel kampliteratuur waar, zeker voor de lukraak verstrooide, dat ze zonder tussenkomst van derden nooit gelezen zou zijn. Een mooi voorbeeld is ‘Het opgedoken boek’ van Simcha Guterman, dat de joodse zakenman tijdens zijn vlucht in 1942 s chreef en op verschillende plaatsen  in flessen begroef. De geschiedenis van zoeken en vinden is wordt in de uitgave van 1991 (Van Gennep, 1992) uit de doeken gedaan als ‘De overlevingsroute van een boek’. Een vergelijkbare geschiedenis is die van de kroniek uit Lodz waarbij Zalmen Lewental kanttekeningen schreef toen hij het manuscript in Birkenau begroef.

[6] Zalmen Gradowski, In Harz fun Gehenom, Jeruzalem 1977, uitgegeven door Haïm Wollnerman en voor het eerst volledig, uit het Jiddisj, vertaald door Batia Baum, in het Frans gepubliceerd onder de titel Au coeur de l’enfer (2001, Éditions Kimé), uitvoerig ingeleid door Philippe Mesnard en Carlo Saletti. Het woord ‘hel’ is hier dankzij de slijtage van het woord minder belast(end) dan ‘gehenna’, dat naar het oorspronkelijk genomen – de offering van Israëls kinderen aan de moloch – met de woorden shoah en holocaust kan wedijveren. Uitgeverij Verbum kondigt een vertaling ervan aan als In het hart van de hel, uitgegeven samen met eerste manuscript, ingeleid door Mesnard en Saletti.

[7] In een medisch rapport besloot hij in 1946 een kort signalement van de Sonderkommandos aldus: ‘Uit hun kleren steeg een walgelijke stank op, ze waren altijd vuil en zagen er volkomen verwilderd uit, werkelijk als wilde beesten. Ze waren gekozen uit de ergste criminelen die veroordeeld waren voor ernstige halsmisdaden.’

[8] Waarschijnlijker is dat Primo Levi van de flessenpost niet meer wist dan Elie Wiesel er in 1977 over had verteld, en die heeft het om de drie regels over vlammen en vuurzee. En Wiesel duidde de teksten aan als  dagboeken.

[9] Wiesel heeft enkele keren beweerd dat Camus tegen hem gezegd zou hebben dat hij jaloers op hem was vanwege Auschwitz, Wiesel in Against Silence: ‘Camus kon zichzelf niet vergeven dat hij die majestueuze gebeurtenis niet kende, dat mysterie der mysteries.’

[10] Iedereen weet dat juist ‘amateurs’, wanneer ze uitdrukking geven aan hun diepste gevoelens, dat vaak in grote woorden doen, in staande uitdrukkingen en beelden – van hen zijn  juist geen nieuwe uitdrukkingsvormen te verwachten. Dat zegt ook Michel Borwicz (1911-1987) in zijn boek, waaruit in dit nummer enkele hoofdstukken zijn vertaald: Écrits des condamnés à mort sous l’occupation nazie (1939-1945), een in 1953 gepubliceerd Frans proefschrift waarin alle soorten teksten behandeld worden van mensen die onder de Duitse bezetting wisten dat ze gingen sterven.

[11] Het kan Wiesel niet erg genoeg zijn als het om bewijzen gaat dat erger dan Auschwitz niet bestaat. Daarvoor schroomt hij niet om in de teksten die hij navertelt in te grijpen en een Sonderkommando het vuur in te laten springen – zoals dat in de vertelling van Lejb Langfus (in de vorige paragraaf), die hij zogenaamd citeert, uitdrukkelijk niet het geval is. Wiesel laat de man ook zeggen: laten wij ophouden met het verbranden van joden, waar Langfus de man laat zeggen: laten zij, de SS, ophouden.

[12] Gradowski krijgt van Wiesel kinderen, hoewel hij ze niet had.

[13] De geleende verhalen zijn ook in die zin meer wens dan werkelijkheid, dat Gradowski zijn teleurstelling moet verbijten om het feit dat juist deze groep niet tot opstand te bewegen is geweest: de slachtoffers hadden te elfder ure de kracht en de moed niet meer. De man op wie het Sonderkommando alle hoop gevestigd had, Fredy Hirsch, pleegde op het laatst zelfmoord, omdat hij de kinderen met wie hij werkte niet aan het gevaar wilde blootstellen.

[14] Er staat het woord ‘strooien’, zoals men poeder of zand strooit of uitschudt. Het gaat hier om de kristallen van het Zyklon B dat door de SS’ers door openingen in de gaskamer werden gestrooid waar ze in contact met de lucht in gas werden omgezet.

[15] Het is vaak een kwestie van dosering, en dat is een keuze, bijvoorbeeld ook de beslissing hoe gedetailleerd en in welke bewoordingen in  dit geval het werk van de Sonderkommandos beschreven wordt. Nyiszli is zoals anderen, Wiesel bijvoorbeeld, bang dat de lezer niet overtuigd of onder de indruk zal raken. Bij het vergelijken van de passages die Sofsky – in het hoofdstuk ‘De doodsfabriek’ – van de stoker Filip Müller aanhaalt, zag ik dat hij uit hetzelfde boek ook tien keer gruwelijker scenes had kunnen lichten; hij doet niet aan overkill.