foto's in schrift 3
 
foto's in schrift 1
 
foto's in schrift 2
 
foto's in schrift 5
 
foto's in schrift 4
 
Hoezeer ik me er ook tegen verzette, het lukte me niet de ogen open te houden. Zodra ik die zachte kriebels ergens boven in het onbenoembare gebied achter mijn neusholte als een sissende lont voelde naderen, wist ik al hoe laat het was: over een paar tellen zouden ze de zoveelste explosie veroorzaken. Onder andere omstandigheden ergerde het me als die vonkende slang plotseling en onverklaarbaar dood neerlag, tegen beter weten in stulpte ik het ontvlambaarste deel van het neuskruit dan nog obsceen naar buiten. Maar nu zou ik het wel zo aangenaam hebben gevonden als het eens niet doorging. Ik had haast. En ik had, dom genoeg voor het eerst zo bewust, al een paar keer gemerkt dat mijn ogen op het moment van de bevrijdende knal met geweld werden dichtgedrukt, alsof de natuur wilde verhinderen dat ze uit hun kassen schoten. Een seconde, hoogstens een paar tienden minder, zag ik niets.
Toen ik weer kon kijken herkende ik de auto voor me: een grijze Citroën BX. Kenteken: PG-71-YH. Paai geen yogahoeren. Probeer ‘ns groene yoghurt. Postgiro YoHo! Het kon niet missen, dat was de auto van Pluk Ruwette. En die grijnzende kop daar in die achteruitkijkspiegel was van meneer zelf. Neef Pluk, een bijnaam met de smaak van een eretitel die hij zichzelf ooit had uitgereikt vanwege zijn vermeende alertheid voor dag en dauw (eigenlijk heette hij gewoon Luk, op zijn Belgisch met een k), neef Luk alias Pluk was dus fotograaf van professie en dus niet minder uit hartstocht (voor het vak dus, wel te verstaan), en als zodanig dus altijd op pad. In welk boerengat hij ook geweest mocht zijn om het gedenkwaardige afscheid van burgemeester zus of de triomfantelijke intocht van wielerkampioen zo voor het nageslacht vast te leggen, Ruwette wist al dat miezerige gedoe met een schaamteloze, niet-ironische voorkeur voor de platste redenaarswendingen op te kloppen tot iets dat ieders aandacht rechtvaardigde. Groots was het altijd op zijn minst wat hij daar had meegemaakt, daar had hij dus eenvoudigweg geen woorden voor. Daar konden wij – zijn toehoorders tegen wil en dank – ons dus geen voorstelling van maken, minder trouwens naarmate hij zekerder wist dat niemand informatie van derden kon hebben. Hij kon dus ook niet uitleggen hoe hij het ‘m telkens toch maar weer lapte. Een kwestie van instinct waarschijnlijk, Instinct en koelbloedigheid. Instinct en koelbloedigheid en snelheid. Aan het geringste teken had hij genoeg om te weten dat er iets van hem gevraagd werd, hij leefde zogezegd met de vinger aan de trekker. Professioneel. Aan amateurs had hij een gruwelijke hekel. Hij was er trots op een neus te hebben voor de geschiedenis met een memorabele G. PG-71-YH. Op weg naar welke ontvangst? Had hij mij gezien?
Drie of vier keer per jaar, vaker kwam ik hem niet tegen. Toch is het alsof hij mij permanent achtervolgt. Meestal heb ik er een voorgevoel van als ik hem ergens denk te treffen, al begrijp ik altijd pas achteraf dat die onvindbare agenda, die lege benzinetank of die niesziekte een voorgevoel was. Onbewust opgeworpen obstakels. Maar altijd te laat. Wanneer leer ik nou eindelijk eens te luisteren naar dat nee, nee, nee in mijn hoofd in plaats van me als een bezetene te gaan uitsloven daar ja, ja, ja van te maken. Waarom, verdomme, zou ik er telkens per se bij moeten zijn als die Glibber met zijn belachelijke brilletje weer ergens gaat staan uitpakken over hoe ongelooflijk!, hoe aandoenlijk!, hoe dramatisch!; want gevoelig wàs die als het over onbekenden ging, in elke glimp van een rimpel zag hij de doorbraak van het menselijke in het protocol, intens! Dat was dus ook wat een foto moest hebben: intensiteit. Het ging erom het detail te ontdekken waar het echt gebeurde, het moment waarop blablabla, of liever dus nog de aanloop daarnaartoe, het moment vóór het moment waar het om begonnen was – zulke intens hartverscheurende details, jongen.
Daar oog voor te hebben noemde hij nu eens een gave dan weer een mysterie. Maar hoe dan ook: iets onverklaarbaars. Gezichten fotografeerde Ruwette dus bij voorkeur scheef. Of ondersteboven. Of half. Maar eigenlijk, realiseer ik me nu, kwamen er nauwelijks gezichten voor op zijn portretten. Dat heb ik hem ook wel eens horen zeggen: de waarheid heeft een natuurlijke afkeer van gezichten. Al die strakke trekken, wat zou die zich in bochten wringen. D’r zijn heel wat toegankelijker gebieden, vrijwel onbewaakt. Een wat ver omhoog gekropen broekspijp. Een bloemmotiefverfrommelende rug. Een achterwerk van krakend perspex. Intens! De Geschiedenis, Ruwettes Eenogige Versie van de Ware Geschiedenis, bestond uit textiel, katoen, wol, kamgaren, zijde, altijd ongelukkig gedrapeerd om lijven, altijd wat te veel, te weinig, te bollend, te strak. En altijd moesten anderen uit die incongruenties de passende drama’s afleiden. Het liefst – machteloos registreerde ik mijn opwinding – het liefst zou ik dat grijnzende oog in dat spiegeltje dicht timmeren.
Misschien stond dat me nog het meest in hem tegen: niet eens die krakkemikkige kunstfoto’s als zodanig, maar de manier waarop hij ze toonde. Altijd midden in een gesprek, zonder inleiding of aanleiding, zodat je wel gedwongen was te vragen wat dat voorstelde. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit een geschikt moment afwachtte, of dat hij zijn foto’s liet zien als illustratie bij het een of andere verhaal – eerder leek het alsof hij dat verhaal algemeen bekend veronderstelde. Een tijdlang heb ik gedacht dat dat naïviteit van hem was, te vergelijken met de manier waarop wildvreemde kinderen je enthousiast komen vertellen dat ze eindelijk eens een keer van Henk gewonnen hebben of dat Carola alweer vals is, en wat je daarvan vindt. Maar sinds een tijdje verdenk ik hem van opzet.
Ik denk dat het een bewuste strategie is – misschien geboren uit nood, wat heel goed mogelijk is, want een helder verteller is hij nooit geweest -, een doelbewuste strategie om anderen, en speciaal mij vermoed ik, in een vragende positie te manoeuvreren. Hij realiseert zich maar al te goed dat ik er geen idee van heb in welke negorij hij nu weer heeft rondgehangen, geen idee wat ik aan moet met die idiote kussens op die bank en die trouwfoto’s trapsgewijs aan de wand erboven, en nog minder met die nagenoeg ontvleesde maar ongetwij feld zeer intense halve schedel boven dat projectiescherm, hij wil mij alleen maar onverhoeds op vreemd territorium krijgen, hij wil mij onzeker zien, verlegen met de situatie. En het treurige is dat ik daar meestal nèt niet kwaad genoeg van word om eens flink uit te vallen. Haast altijd trap ik erin en vraag hem zuchtend wat dat moet, wie dat zijn, wat hij daar te zoeken had en waarom hij dat laat zien.
Waarop hij steevast verbaasd reageert: hoezo, weet jij dat dan niet? Alsof het op zijn minst zeer beklagenswaardig is dat zijn memorabele geschiedenis voor mij bij die randjes ophoudt, definitief. Waarna er steevast een verhaal volgt zo warrig en zonder identificeerbaar begin of einde dat ik na anderhalve zin enkel nog zijn rood aanlopende gezicht zie of de ladingen roos op zijn schouders of dat belachelijke brilletje op zijn neus waar ooit ook al zo’n ongelooflijk verhaal aan vast zat.
Ik wilde hem voorbij – nu! Ik kon dat zelfingenomen stuk hoofd daar in die spiegel niet meer zien. Alleen, hòe moest ik hem voorbij? Toeterend en zwaaiend? Of methode bloedende neus blik vaag vooruit? Ik mocht hem nu al een tijdje zitten te observeren, nog altijd wist ik niet of hij mij gezien had. Dat hij opmerkelijk vaak in de zijspiegel keek, bewees niets; dat deed die ijdeltuit eerder uit gewoonte, op zoek naar zijn eigen tronie, dan om iets of iemand anders te zien. Vermoedelijk wist hij niet eens wat voor auto ik had. En waarom zou ik, gesteld dat hij me later met een van zijn superieure geestigheden in het openbaar ter verantwoording zou roepen (dat was per slot zijn specialisme: contextloze toespelingen, de verhalen moesten altijd van anderen komen), waarom zou ik dan geacht worden te weten in wat voor auto meneer reed?
Ja natuurlijk, ik wist het maar al te goed. Een avond lang had hij een kamer gasten op het verjaardagsfeestje van mijn zus doorgezaagd over de voordelen van lpg boven benzine, de diverse mogelijkheden om dat ding te verzekeren, de relatie tussen de in Nederland verkrijgbare cilinderinhouden en de trekkracht in een gebied waar ook werkelijk wat te trekken valt, hahaha, laat ik dus zeggen in de Alpen, en dan heb ik het natuurlijk over een maximale belasting, dus met caravan en een hoop bagage en de kinderen achterin en wat al niet, ik kende zijn auto tot en met die ingenieuze sluiting van het dashboardkastje en die geestige Verboden-te-roken-plaatjes op de achterkant van de voorzittingen, maar hij hoefde toch niet te weten dat ik dat allemaal wist? Hij mocht zelfs niet weten hoezeer al die pseudokennis me irriteerde. Ik kende mijn eigen telefoonnummer niet eens uit mijn hoofd, dus wat moest ik met al die ballast van hem? Maar toch, hoe ik het ook probeerde (de avond onmiddellijk na die verjaardag heb ik me bij wijze van reinigingsactie grondig bezopen), niets ervan kreeg ik godbetert uit mijn hoofd, alles, van bekleding tot en met nummerbord, bleef onwrikbaar en met een gekrulde grijns in mijn geheugen gehaakt.
En meer dan dat, realiseerde ik me plotseling, en niet zonder een begin van paniek, zelfs die ergerlijk dwangmatige gewoonte van me om bij elk nummerbord als een Pavlovhondje iets te verzinnen moest van hem komen. PG-71-YH, of je me gezien hebt of niet, daar gaan we, YoHo!
Zo hard mogelijk ging ik hem voorbij, volgens plan voor me kijkend. Maar tegelijk probeerde ik, zij het vergeefs, in het vage deel uiterst rechts in mijn blikveld nog te zien of hij opkeek. Langer dan noodzakelijk bleef ik links rijden, met de bedoeling om pas voorbij twee of drie auto’s een eind verderop de rechterhelft weer op te zoeken. Terwijl ik ver boven de toegestane maximumsnelheid reed en eigenlijk nog harder wilde, hield ik één oog haast onafgebroken gericht op de achteruitkijkspiegel om te zien of en hoe snel de afstand tot Ruwette groeide. Tot mijn verbijstering was wèl te zien dat hij, nog ruim voor ik mijn eerste slachtoffer te grazen zou nemen, een metaalblauwe Renault 21, TL-08-PR, te laat pietluttig rund, óók naar links zwenkte en zich in mijn achterbumper vastbeet. Als een terrier. Als een terrorist. Die nu godsklote ook nog met zijn grote lichten begon te flitsen – ja ja, meneer was fotograaf van professie -, zodat ik via de spiegel verblind werd en op hetzelfde moment een sissende lont aangenaam snel het kruitvat van mijn neus naar binnen voelde slingeren, zo snel en zo aangenaam dat de gedachte aan verzet niet eens in me opkwam, waarna ik het bevel kreeg mijn oogleden krachtig tegen elkaar te drukken en er, een paar zoete fracties van een seconde later, een explosie volgde die in een flits van razend glas, plastic, rubber en metaal de hele boel uiteenscheurde, prrrok –
 
Een halve dag later was alles opgeruimd. Luk Ruwette, die met een zwiep langs de vangrail het vege lijf had weten te redden, was discreet op afstand gebleven. De waarheid heeft een natuurlijke afkeer van gezichten, mompelde hij, toen hij, tot zijn eigen verbazing toch nog enigszins bibberend, een foto maakte van het stukje parallelweg met wat nietszeggende toefjes groen waar zojuist, nou ja – binnenkort zou hij ze dus wel eens wat te raden geven.