foto's in schrift 1foto's in schrift 2foto's in schrift 3foto's in schrift 4foto's in schrift 5

Geloste foto’s. – Heeft niet bijna alles wat aan een foto de moeite (van het nog eens kijken) waard is, met haar uitsnede te maken: dat zij iets weergeeft dat zowel in tijd als in ruimte uit zijn verband is gelicht en in de continuïteit van de kijker gedropt (in diens leven geflikt als een verstellap)? Het is maar een vraag. En dankt zij daaraan haar betekenis – aan wat zij niet is dus – ofte wel haar dubbelzinnigheid, de verbinding van aan- en afwezigheid? Het zou begrijpelijker maken, waarom foto’s vaak zo’n behoefte aan woorden hebben (én zo verleidelijk zijn voor de illusionisten van de taal). Alsof ze iets van die geboorte (van de unheimlichkeit) zouden kunnen goedmaken! Maar, toedekken is woorden wel toevertrouwd; wat ze niet kunnen helen, verhelen ze wel. Er gaat iets goed fout. Zodra een foto om een toelichting of uitleg, een titel of bij schrift, een herinnering of verhaal vraagt, is dat vragen om meer en precies dat doet teniet wat de foto zelf zegt.

De vraag. – Schrijf aan de hand van vijf vrij willekeurig gekozen, weinig anekdotische of spectaculaire foto’s vijf pagina’s tekst. Dat kan zijn: over de foto’s (het fotografische eraan), over je reacties op de foto’s of op de dingen die worden afgebeeld – ingaand op de foto’s, meegaand of dwars (ertegenin). Wat een vrijheid: je kunt het hebben over de foto, het beeld en wat er wordt getoond (waarvan het beeld een spoor is) alsook over de reactie op deze drie aspecten-in alle gevallen gaat het tegelijk over het hoe en het wat van het kijken – maar de verdubbeling levert meteen al minstens zes schrijflijnen op. Dat is veel, misschien wel teveel.

Het kan ook zijn: van de foto’s weg (kijken), ze gebruiken voor een eigen verhaal. Al was het maar om iets te laten zien dat nooit te fotograferen valt.

De eerste neiging die ik bij mijzelf bespeurde toen ik de saaie, landelijke, om niet te zeggen landerige, plaatjes onder ogen kreeg, op het eerste gezicht nietszeggende foto’s waarin nauwelijks iets beweegt of gebeurt en ook niet zal gebeuren, was: blaas ze op – stuur er een stelletje rabauwen op af en laat ze eens goed in die bedompte binnenkamer en dat al even naargeestige restauratiepleintje huishouden; jaag een ploeg beschilderde buffels de ontzielde akker op, leer een blinde tractor rijden tussen die staken, vraag wat varkens er naar engerlingen te wroeten; haal die zetstukken uit die opgelegde enscenering van loze en daarom o zo veelzeggende ‘tekens’ en sla vooral die etterkop het beeld uit zodat er nog alleen de artistiek verantwoorde schaduwpartij van een blauw oog achter de ster in het brilleglas te zien is.

Uit de weg dus, uit beeld, en buiten beeld alle ruimte voor mijn verhaal. Had ik niet eens (in een van de verhalen van Alle Vlees) door de deur van een piepklein zolderkamertje een hele menigte mensen naar binnen gefrommeld? Dan is het toch niet moeilijk het stofjassenregirnent en het koopavondpubliek van foto 3 in mijn ouderlijk huis van foto 2 te proppen. Als ze daar enige tijd gecohabiteerd hebben, laat je ze ter citatie één voor één in een zijkamertje komen, opdat hun door de wijverige meneer 1, aan de piano (van foto 5) gezeten, wordt gevraagd, waar ze op de planeet boven hun hoofd wortel willen schieten; via het scherm, waar ze in diavorm verschijnen en verdwijnen, worden ze erheen geëxpedieerd. Het mistroostige uitzicht zou na Operatie blow up, van plattelanders verschoond, bijna paradijselijk mogen heten: het enige dat is wat het lijkt en vice versa.

Toebereidselen. – Je kunt meteen aan het werk gaan, dat heb ik niet gedaan; je kunt ook beginnen met uitstellen, wat ik aan het doen ben; dat heeft, zoals vaker, mijn voorkeur (eerst een ommetje maken).

Aansluitingen. – Per foto nagaan, wat voor manier van schrijven bij de stijl van de verschillende foto’s of bij de manier van waarnemen of bij het afgebeelde past. Een serie stijloefeningen.

Iets hoger grijpend, aangenomen dat de foto’s die moeite waard zijn, kun je zelfs proberen in woorden te doen wat je veronderstelt dat de fotograaf heeft gedaan (samen met zijn toestel wel te verstaan). Dat moet iets anders zijn dan een fotografische beschrijving.

Vervolgens kun je ook nog proberen uit te vinden of de vijf stijlproeven zich laten rijmen.

Een poging om de foto’s aaneen te rijgen zou een aantal wisselende reeksen kunnen opleveren (waarbij de aansluitingen of correspondenties minstens even belangrijk zijn als de beelden zelf):

a) de voorgestelde volgorde van 1 tot en met 5: brillemans – huiskamer pleintje – open veld – kale maandag (variaties van niets of zo goed als niets);

b) krimpend van grote naar kleine ruimte, te beginnen bij het lege scherm, overgaand in een verbinding van landschap en gezicht (heb ik gezien maar ben ik vergeten), buitenshuis, binnenshuis, uitmondend in de foto’s aan de wand;

c) binnenkamer (2) is gelijk aan vertrek (5), vlak het gezicht (1) uit en 3 is bij uitbreiding 4: lege kamer = projectiescherm, vergelijk het met leeghoofd, de uitgespaarde ruimte (een landingsplaats) op het plein wordt zonder mensen en huizen een dodenakker;

d) ofte wel 4 min 3 min 2 min 5 geeft 1: een rubberkruik met daarop het gezicht van opa na de dood van oma en haar bulldog met z’n huilbakkes;

e) waarom niet beginnen bij 3, goedbeschouwd een verzameling variaties van 2, een en al treurig- en gezelligheid (hier past een korte verhandeling over lelijkheid in de provincie); dan nog liever 5; 4 is een drogbeeld; en 1 is een geval apart (daar kom ik nog op terug).

De kortste vorm: stel dat je bij elk van de vijf foto’s voor publicatie in een krant of tijdschrift een bijschrift moet verzinnen (1: Blik op oneindig – 2: Niemand in een interieur van niks – 3: Het wachten is op niets 4: Luttelgeest of ’weg’ – 5: Niets (om) mee te beginnen).

Foto’s lezen. – Daar valt veel over te zeggen. Zoals alle lezen is het een uitvoerende kunst (:interpreteren). Ik heb de foto’s op volgorde gelegd en ze van links naar rechts gelezen. Veel leverde dat niet op. Zou ik niet verder komen als ik bij de vijf foto’s reeksen andere foto’s zou zoeken? De paradigmatische methode. Door de kruiselingse wisselwerking van uiteenlopende afbeeldingen en stijlen ontwikkelen zich wellicht veel boeiender series. En parallel daaraan tekstjes schrijven. Een derde is, wat lichten tekstschrijver met elkaar gemeen hebben (wat tevens de vraag oproept: welk type schrijvers zich er het best toe leent? Bij deze vijf foto’s het realistische (prozaïsche), denk ik, en meteen ben ik geneigd te denken: nee, het tegendeel; en poëzie, zouden er gedichten bij passen?).

Uitvoeringskunst, zei ik. Maar is fotografie dat zelf niet ook al?

En als ik de vijf foto’s nu eens niet met andere foto’s maar met muziek accompagneer? Merkwaardig, daarbij vallen me alleen banale genres in (1: Hazes c.s. – 2: harmonium, harmonie, fanfare – 3: muzak – 4: Glass 5: new agemuziek, transpirerend uit de witte muren van een alternatieve sauna of therapieruimte). Onze vader. – Het hoofd is een geval apart, daar kom ik op terug, zei ik. Wat zie ik: een hoofd dat niet in het raam past, te groot voor de foto (was een tijdlang mode: knip er een stuk af en het hoofd wordt een kunstkop). Opvallend: de bril die door de ophanging veel wegheeft van een loupe; in meerdere opzichten een kijkgat, alle aandacht gericht op het wimperloze, bijna aziatische oog. Verzadigde wangzak. Dunne lippen, zuinig lachje. Komt het door het kader dat alles eraan mij als teveel voorkomt? Te duidelijk, te gemarkeerd, te opdringerig: de foto; te glad, te week, te bloot: het gezicht van een vreemde dat te dicht bij het mijne komt en in mijn mond ademt of die me van op een afstand (hier hoort een bijwoord) opneemt. Ik noteer het woord ‘verwaten’. – Wat een kwalificaties allemaal.

Ze hebben te maken met het merkwaardige feit dat er in de foto (1) iets is dat mij dwingt ‘ik’ te zeggen. Wat is dat?

Zodra ik iets over de foto of over het halve hoofd wil opmerken, kom ik te laat: hij is mij voor. Meteen de eerste keer al dat ik de foto zag, was hij (de man) mij te vlug af. Zoals wanneer je naar iemand zoekt-in een bos, tussen huizen of in een groot gebouw-en de betreffende persoon, wanneer je hem in het oog krijgt, al een hele tijd naar jou blijkt te staan kijken, waardoor je je betrapt voelt.

Hij was me voor – is het die voorsprong die me onmiddellijk aan mijn vader deed denken? Mijn vader? Nee, eerder de naam ‘vader’ opriep dan de persoon zelf, die overigens al vele jaren niet meer is: mij voorgoed vóór – en hij blijft me voor.

Ik kan toch moeilijk zeggen dat mij de foto en het gezicht om die reden tegenstaan?

Zei ik ‘ik’? Ik bedoelde ‘hij’: ik stel mij voor dat er iemand naar kijkt die zelden of nooit aan zijn vader denkt en door de foto oog in oog komt te staan met de man die zijn vader is (geweest). Ik stel mij opzij op, met één oog de foto’s in de gaten houdend, het andere gericht op de onbekende die ik ernaar laat kijken – laat ik hem V noemen.

De foto’s hebben iets onstads, vandaar misschien de associatie met het land waar V vandaan komt, of beter: waar de vader van V vandaan kwam, uit de bossen niet ver van de stad, dus niet direct platteland. De vader geen boer, eerder een jager – zo vertelde hij, in zijn verhalen een wildman die elke boom en struik kende, in de blinde elk paadje kon vinden, met een neus voor dieren, een oor dat feilloos wist door welk dier een takje boog of kraakte, welke hoef door het mos werd gedempt en wat voor vleugel de lucht striemde, ten slotte een ongenadig oog voor de dood (dat oog zie je op de foto niet; hij hoefde geen oog dicht te knijpen als hij schoot – de man draagt een schuttersbril! Een jager zonder ander wapen dan dat in zijn verhaal over niet meer bestaande en zelfs niet te bezichtigen tijden. Het enige bewijsstuk, één foto’tje van een jongeman met wilde haardos (de zoon heeft hem nooit anders dan kaal gekend), hurkend in hoog gras, leunend op een stok die met enige goede wil een geweer genoemd kan worden.

Plotseling staan we toch weer op een uitkijktoren – een jachttoren in het ruige bos dat met de jaren kleiner en dunner wordt (zoals hijzelf was gaan kalen) – en deze plek lijkt hem bij uitstek geschikt om een blik in mijn toekomst te werpen.

Hoe kan ik tegelijk mijn handen en zijn blik gebruiken, zittend nog wel?

Terwijl hij superieur zijn blik over de boomtoppen laat glijden, de horizon aftastend, neemt hij, op een toon die eerder op een preekstoel thuishoort, mijn twijfelachtige toekomst door. Hoe daarvoor te zorgen zij. Ik moet dat en dat worden, dat en dat laten, enzovoort dat en dat. In de foto mis ik de piano die er niet thuishoort. De piano was niets voor mij, zei hij. In mijn jeugd was een piano niet op z’n plaats. Het nuttige was nuttiger, zei hij.

Telkens als deze scène zich herhaalde, zo vertelt V erbij, pakte hij de Leica en maakte een foto van mij, van mij en mijn toekomst. Daar zit ik dan op een afgezaagde boomstronk en span met mijn duimen (hier hoort een bijwoord) mijn bretels.

Jager zonder geweer, fotograaf zonder camera. Dit is ervan over. Dit is mijn vader. Wie dit leest, moet dat van me aannemen. Dat is teveel gevraagd, ik weet het. De kortste zinnen – dat bewijst de Schrift al, de Tao bevestigt het – bergen de meeste vraagtekens.

Dit is niet mijn vader (het is het blote oog).

Dit is mijn vader niet, zegt V. Dit is het niet. Dit niet.

En van het interieur zegt hij: weer een foto – in de foto – die mij aan mijn vader doet denken. Tegelijkertijd stemt het mij tevreden dat die bijgedachte niets aan de foto verandert, evenmin aan de gemoedsrust van de mensen die er huizen, en meer nog dat mijn gedachte er voor niemand iets toe doet. Zo is het goed. Wegkijken. – Van de hak op de tak, dat leek me ook wel een manier: met de foto beginnen die mij een opening bood en zodra zich een dwarsverbinding voordeed, naar een van de andere overspringen. Ik had daarvoor een paar hulpjes nodig, personages die als in een estafette de hoofdrol van elkaar zouden overnemen: A in of uit foto 3 ontmoet B, die we vervolgens in foto 2 terugvinden, bezig of alle gedoe moe…

Ik begon aan een synopsis: terwijl ik A in 3 volgde, kreeg ik B in het oog.

Of om een andere draad te vervolgen: Bij toeval, vertelt V, was ik op een grijze zaterdagmiddag in het Noordhollandse plaatsje B. Maar wat is toeval? zul je vragen. Daar ga ik niet op in, zeker niet achteraf. Ik was er vroeger vaak geweest, toen ik nog op school zat, daarna nooit meer; ik had er ook niets te zoeken. M, met wie ik een aantal jaren mijn leven deelde, een positievere uitdrukking wil me niet te binnen schieten, belde me die zaterdagochtend op vanuit B: of ik haar kan komen helpen? Kon? Ik moest wel, de auto waarvan zij de remmen lek had gereden door bij het wegrijden (uit A., waar ze kennelijk samen met een mij onbekende persoon had overnacht – maar verdomme, waarom moest ze uitgerekend in mijn geboorteplaats logeren, wat stak daarachter?) de handrem te vergeten (ik vond wel dat hij moeilijk optrok en wat traag reed, vertelde ze met een zekere trots: iets had ze toch wel in de gaten gehad!) – die auto was mijn auto; ze had hem geleend, voor iets dringends had ze gezegd, vertelt V – de bitterheid in zijn stem heeft met iets anders te maken dan met het voorval zelf, dat hem alleen maar hilarisch stemt. De auto was tot staan gebracht door een boom, na een drietal andere, toevallig nogal notabele auto’s te hebben geschampt. Ik kwam erachter, hoe lang je er met het openbaar vervoer over doet. Pas halverwege de middag was ik in B. Daar was het feest, of hoe je het moet noemen, het gebeuren werd opgeluisterd door een bovenlokale druilerigheid.

Op het plein was een militaire stilte iets gaande. Er vond een opwachting plaats of er werd iets in die richting gerepeteerd door mannen gekleed in stofjassen, allemaal een hoed op (in werkelijkheid: jagersjassen- en hoeden of militaire jassen en vechtpetten of carnavalskleding, maskers, feestneuzen en -hoedjes). En, verdomd, daar stond hij weer: op de eerste rij, het meest links, vierde van rechts, derde van links, en, niet te geloven, zijn broer ook, tweede, vierde, zesde of achtste van links of eerste, derde, vijfde of zevende van rechts. Blijft er e’e’n over: die zal het welzijn, volkomen misplaatst. Ik weet het nog precies, hij verslikt zich al na drie zinnen (na de zogenaamde jagersjeugd in de bossen droeg hij zestien jaar lang een pet en een uniform, altijd de baan op, daarna was het jarenlang een (te grote) overall (was hij gekrompen ?); wegens ziekte werd het een stofjas en heette hij huisknecht; zijn laatste jaren sleet hij in een pyjama, dat is wat er van hem overbleef; hij kromp nog verder tot hij op zekere dag onvindbaar bleek.

Of vergis ik me, is het de kale schuin daarachter, naast de man die op mij lijkt (zegt hij): zwaarlijvig, grote grijze haardos.

Het oog (van de vader) was een waarschuwing. Een hagelkorrel had het getroffen, vertelde hij, en ik zag een wit ijssteentje op het glas van zijn oogbol ketsen waardoor het barstte; als een made kroop het naar binnen en woelde er vraatzuchtig in rond. Toch was er, toen hij het vertelde, niets meer van te zien. Was het het rechter- of het linkeroog? Hij dwong mij de wereld om ons heen te zien zoals hij: plat en voorbij, kaal en in het verschiet. Je zag er niets van – dat is nog het ergste, zei hij. Mijn geboorte viel daarna en hij moet mij gezien hebben als de wonderbaarlijke genezing van zijn dode oog. Daarin kwam hij bedrogen uit. De verkeerde kant van zijn gezicht is op de foto niet te zien.

In gedachte was hij de man gevolgd, zelfs toen hij in een van de nauwe straatjes een huis binnenging. Aan de wand hing links van een rij trouwfoto’s een portret van C, in de omgeving van A befaamd als mollenvanger… De hele streek was, als ik mij goed herinner, praktisch één molshoop.

Maar waar is de achterkant van de foto’s? – Stel dat het momenten uit mijn leven waren die me ontgaan zijn of ontschoten: gaten in mijn geheugen. Hoe zou ik ze dan kunnen vullen, of, volgende oefening, (als ze niet te groot zijn) kunnen hechten? Probeer het en noem dat mazen.

Doorloop. – Laat ik om te beginnen nog één keer de vijf langsgaan om te zien wat mij opviel.

5. De knijpers die, doordat het bovenstuk van de planeet ontbreekt, het gevoel geven – zo kort als ik de verscholen piano nog niet had opgemerkt – dat het hele zaakje op z’n kop hing.

Wat is blijven hangen: in de foto zit iets verkeerd(s) of in deze foto hangt de foto (niet goed). Of: het wit in deze foto is teveel (op het scherm is bij mij een vlek gekomen, een wijnvlek vermoedelijk, ik weet het niet zeker, iets dat rood is geweest).

4. De weg voorlangs en de haag dwars erop veranderden meteen in een T. Wat onmiddellijk het woord landschap oproept – leeg, niet direct te lokaliseren laagland, een kerkhof van staken, prikkeldraad dat een paar onschuldige dwarslijnen wordt, de boomlaag nog louter windscherm – vlakt zichzelf uit tot een bijna abstracte tekening. De wolken zijn teveel.

3. Driehoek, denk ik. En weer een teveel: alle mensen die toekijken en nog het meest de lelijkerds links die mijn kant (jij fotograaf, ik fotoschrijver) op kijken. Als ik dit zie, mis ik meteen de stad. Hoe ontstaat een menigte? Het is hier in het klein te zien. Er gebeurt niets.

2. Dit wil ik niet zien. Dit heb ik te vaak moeten zien. Hoe verschillend ook, altijd hetzelfde. Wat maakt het zo wurgend?

Een ding lijkt me duidelijk: het is geen foto gemaakt door de bewoner. Die zou nooit een leeg interieur hebben laten zien. Een foto zou alleen zin hebben gehad als er iemand op de bank had gezeten.

Toevallig dát interieur, het zegt niets, het zegt: wij. De fotograaf zegt: zij of men.

1. Hieraan hindert mij (frontaal) alles.

Fotograaf met of zonder foto. – In ogenschijnlijk het bekende zoekt de fotograaf het onherhaalbare – en als hij een goed oog heeft én het geluk, vindt hij het – terwijl in andere foto’s juist het herhaalbare de boventoon voert. Of wordt iets aan het oog van de kijker onttrokken door het gebaar van de fotograaf, als het ware een hand voor de lens, doordat hij maar één ding wil zeggen: zie mij kijken, zie hoe goed ik ben; opgewonden vertoont hij zijn kunst of liever vertoont hij zijn kunstje, en laat al met al even weinig zien als de schrijver die, geen tel zijn toekomstig publiek uit het oog verliezend, onvermoeibaar wil bewijzen dat hij literatuur bedrijft: zie mij! Van louter stijl vergeet hij wat hij (en dat hij iets) te zeggen heeft.