Hobbyist
 
Hij stond stram, de deurknop had zijn hand
te pakken. Van zijn buik begon een knopenrij,
benen gelid, een enkeling verloren in de strijd.
Hij gaf bescheid, alsof hij hier ook hoorde, maar
zijn verblijf, getolereerd bescheiden convenant,
was niet gelukt.
 
Gewoonweg emigré, gaf men vaak te kennen
bij de rituele zondagmiddagthee, wijzend met
verzilverd riet, dat
 
anders in het duistere buffet te drogen lag.
Als een kopschuw bedelaar sloop hij naar
zijn zolderkot, bestreed zijn schimmendag
met wolkenluchten die op enkel handgebaar
 
monsters bleken, zijn trawanten. Aangezet
tot raden, las ik in zijn oog vol vogelpennen,
verdriet, geschilferd mat,
 
een astronomisch onberekenbare wens. Monologen
vloeiden over mij, onrustig zagen wij elkaar
vaak aan. Toch, alsof een stille zekerheid
beheersing bracht, toonde hij mij snijgerei,
klonten was. Hij had duizend vogels overwogen,
pas subiet geplukt.
 
 
 
Mijnwerker
 
Van licht en donker wist je alles te vertellen,
je zei dat stenen zelden spraken, tegelijkertijd.
Maar als we tussen heuvels krekels hoorden
spelen, waren wij de schachtbok al gepasseerd.
Kalkrest of graniet, onmogelijk vast te stellen
in zwaar gedrongen
 
bodemonderzoek, daarbij stuitend op fossielen,
platgedrukte diergeraamten. Je tikte op de dode
zielen, leven bracht
 
je niet. Het onbeheerde beestenrijk heb je toen
met zachte hand bestierd; verbaasd over eigen
creativiteit, zag je onder handen iets groeien
naar statuur, een creatuur dat zou bedreigen
 
met vernietigende kracht. Je zag de antipode
daar verrijzen, binnenbeeld, slechts en profile:
even werden vacht
 
en hoorns opgelicht. Tussen verstild insektendom
en ogenloze trilobieten, plaatsen waar je boorde
voor je dynamiet, ben je hem verblind gesmeerd
naar buitenlucht, langs Trias, Jura, Krijt.
Vanuit het donker naar het licht, vanuit ouderdom
naar jong gebied.
 
 
 
Handlezing
 
Ondanks het badlokaal, borstels, groene zepen,
bleven in de vingergroeven hardnekkig resten,
roetig residu. Wanneer zijn hand de mijne
nam, zag ik in schemering de koele palm,
het lijnpatroon en dacht dat die fossiele strepen
zijn ouderdom bepaalden.
 
Laat mijn hand maar praten, zei hij soms verlegen
en in de vouwen zag ik vegen van beschutte
duisternis, als hij
 
van zijn levensloop verhaalde. Hoe water van
gesteente sprong, assen in het stremmend slik
verdwenen, carbid in lampen doofde, steengang
volgestort en onbegaanbaar werd, houweelgewrik
 
ten spijt. Om de laatste zuurstof te benutten,
vulde de opbraak zich met kompels; zij dreven
bij gemis aan
 
frisse lucht naar hoger delen. Reddingsoperatie
werd niet afgewacht, er was geen plaats voor kalm
overleg. Kameraden vluchtten, angstige konijnen,
door de tussengalerij; steenrumoer. Als geste
stierven echo’s. Nooit zou hij vergeten hoe zij in die
stomme mijn verdwaalden.
 
 
 
Emma’s heren
 
Dit is haar verhaal. Zij had zich opgewerkt
van simpel daghit tot gezelschapsdame en daar,
waar de dorpsstraat gebogen naar het marktplein
liep, aan het kanaal, bediende zij de clan van
stadsbaronnen, Emma’s heren. Ongemerkt
vergaarde zij een
 
klein fortuin, hij kon studeren; penthelisch
marmer, de beeldhouwklas, hij moest het vak
nog leren. Haar
 
verdiensten lagen elders, achter geëmailleerde
klinken was zij dagelijks in touw. Zij schonk
haar aandacht sluw en trachtte de verweerde
trekken te trotseren van de heren, heildronk
 
van gedestilleerd nog op hun lippen. Lak
aan alcoholische avances, weinig konden lelies
haar kleineren noch
 
blameren, geschonken flora schikte zij in
tuilen, geuren domineerden haar intiem boudoir.
Terwijl zijn marmers trilden, sloot de goudmijn
toch haar deuren; hij sloeg zijn stenen meer dan
eens, verwarde beelden die zijn ontzetting
seismografisch registreerden.
 
 
 
Academia
 
Inspiratie is licht van blinkende regen
op beitels, verzinkende vouwen, snijdende
koudstalen tanden; wasmodel op een verhoging,
klodderige heupen, de rug een tinnen
spiraal. Getekende tors, van enig bewegen
ontbloot, houtskool in
 
schetsende vegen, siberisch krijt kleurt
standbeen felrood. Voor naaktheid de hitte,
zweet loopt met
 
stralen langs wangen, als op een afstand
een witjas de stofbril doet dalen. Knijpende
blik, krakende sandalen. Een deskundige hand
op de rug, de tweede maant tot ingrijpend
 
herstel. Tussen schilfers, houtbok en witte
figuren, wijzend op wat in het marmer gebeurt,
opzet gretig bestookt;
 
invalshoek opent eerder ongezien verband.
Leerling ziet aandachtig glijdende
handen, die zoeken naar wat zich binnen
stenen verschuilt. Doet echter geen poging
te voorkomen dat de ander vleugels van
komende schouders afstoot.
 
 
 
Cire perdue
 
Merkwaardigerwijs blijkt laagst gelegen punt
de okselrand; kalken lipvormige schenktuit,
pseudomondstuk in schouderdelta toegangspoort
tot dunne grot. Zal binnenzijde vleugelaanzet
vertonen, wordt hem dat feitelijk gegund?
Komt intuïtie voor
 
inhoud, of drijft het enkel lucht naar buiten,
opborrelende stoom die onzichtbaar blijft?
Holte vult zich
 
ongeweten, leegte is nu vol. Schroeilucht,
stollingsdamp mengt zich met smeltende was,
het vormen is als een verkenningsvlucht,
hoge vorm van zweven. Wentelend karkas,
 
salto mortale die je opeens heeft ingelijfd,
summum van gedachten, wachtend op het uiten:
veilig gestold omhult
 
stilte resultaat. Het ei wordt gepeld, koel
cocon geopend, lappendeken die als vangnet
dient. En wat hem steeds heeft aangespoord
tot creëren, ontberingen, hoon, alles sluit
hij buiten en hoedt hem tegen schuldgevoel,
door ambitie afgestompt.
 
 
 
Ornithologica
 
Uitgerust met passer, blocnote, gradenboog,
stak hij op zijn rijwiel langs de omweg naar
achterlandse afgelegenheid, speculerend op
de kans de vlucht van weidevogels te bespieden.
Door verrekijkerglas gesteund, nam hij hoog
wervelen in ogenschouw:
 
het hoekige laveren, de landingsplaatstaxatie,
het soigneren. Hij schetste snel, zijn potlood
trok vleugels na,
 
slagpenordening, mathematisch uitgewerkt.
Snavel kon hij laten vallen, nutteloze ballast,
staartpartij eveneens. In zijn zo bewerkt
concept schrapte hij ook dons en was er vast
 
van overtuigd, dat het wonder zich ontsloot
tenslotte, al was het maar in vluchtige notatie.
Binocle steunde observatie
 
tot op zekere hoogte, want veraf scheen nabij,
bij overschatting kon hij toch een tussenstop
inlassen. Zacht sprak in hem de twijfelaar:
was dit plan doordacht, zou het niet in suïcide
eindigen? Het draaide immers om de vraag of hij
zich verheffen zou.
 
 
 
Archaeopterix
 
In brokken kalksteen lees ik verkrampte
doodsstrijd, opgediept bewijs en voel dat iets
geringe eigen actieradius verbreedt; blinddruk
uit een paradijs. Mijn vinger leg ik op ontkende
vormen, vogelspiegelbeeld, tot het bot verdampt,
naast banale coprolieten,
 
staal van ingedikte sappen, oeroud balsem uit
vergeten beenderen geperst. Ik raadpleeg atlas,
sterrekaarten, peil zonnestand,
 
ben beducht voor weersinvloeden, windkracht
en thermiek. De stempelvogel weeg ik op mijn
hand en denk: jij hebt het ver gebracht,
je ingedrukte ledematen komen te voorschijn
 
uit de boorgang van een mijn. Ik heb je pas
gevonden en vermoed geheimen in je harde huid,
ingebrand zijn ruggegraat
 
en sleutelbeen. Je bent in wezen opgevlogen
naar mijn tijd, even nietige als adequate gids
van kennis, die ik zal weten aan te wenden
en die voorkomen kan dat ik onverhoopt misluk.
Het verbaast mij eigenlijk, dat niemand op zo’n
mineralen prototype aast.
 
 
 
Totem
 
Boven de fabriek met ingeslagen glas klonken
plofjes dof gerucht, het telkens openbreken
van verstilde lucht; beneden hem de dwergen:
jagers van het opgezette lijf. Hij wist van
hun bedrijf en had niet meer geschonken
dan een duchtig
 
oor betaamt. Zij dromden om een vogelpaal
met turende geweren, korrel in vizier. Leren
ellebogen kraakten tijdens
 
exercities, generaal verstrakten de gezichten.
Zij spogen kringen in de lucht, kometenhagel
omgekeerd, zonder overigens duidelijk te richten.
Hij zag hun schot in ander perspectief vertragen,
 
zwarte korrels drongen tussen opgeplakte veren,
fanatiek en razend ongedierte, teken van metaal;
onvermogen maakte stijgen
 
ridicuul. Hij liet zich, lood bezwaard, zakken
tot een nederig niveau, meer kon hij niet vergen
van zijn spierkracht, hoogte maakte vleugellam.
De fabrieksschoorsteen had hem doen verbleken,
op de muur zag hij zijn schaduwbeeld vertakken:
van hulp gespeend.
 
 
 
Paranoia
 
Emma, wist ik, had een hekel aan de hoogte
of tenminste vrees, zij had haar rokken
opgebonden als een lampion. De stenen paal
werd zo inkijktoren, diepte een verschansing
tegen spotzucht, onberedeneerd. Zij poogde
nog langszij te
 
komen in haar overmoed, hakken sloegen zich
verbeten in mij vast, pijp gaf buitelende
echo, holle lach,
 
waaiend spervuur, reutelsteen. Eerst speelde
ik nog met mijn vingers om vederlicht klavieren
vleugeltoppen en besefte plotseling de weelde
van dit ijl moment, tot ik voelde hoe spieren
 
krompen, bloedstroom werd gestremd. Ruisend
ving een vlerk een klap, wind was bezig
bot beslag op
 
mij te leggen, moest het nu alleen maar klaren.
Ik zou mijn vleugels spreiden met de omhaal
van een leek, het zou met onhandig schokken
gaan en ook niet zonder strijd: Emma ging
te keer; ondanks haar hevige protesten waren
we toch vogelvrij.
 
 
 
Historie
 
Zij blijft voorbij, een ademloos verlangen
naar wat is geweest. In rustig landschap
stapelt grond op grond, beest op beest;
in lucht, minder druk gebied, dringt tumult
niet door. Of in reeds aangevangen
zwieren over ondermijnde
streken, vuile heuvels, langs kreken,
een enkel stram kanaal, aantoonbaar zij het
onbegrepen. Vanzelf verbluft,
 
verbouwereerd: ik zet de wereld op zijn kop.
Dat lucht om aarde maalt, heb ik beslist
in een gedachten flits. Ik laat de gok
voor wat hij is, een nieuwe vlaag verfrist
 
een ogenblik. Hoe anders reis ik vergeleken
met gewroet in catacomben, onmogelijk verzet
berucht gewelf, strepen
 
in een diep verschiet. Ik weet niet wat
ik nu, op grote hoogte, het allermeest
moet vrezen: hetgeen mij nu omhult,
of het vrijelijke zweven. Maar ik snap
dat herinnering verdwijnt, als licht dat
op rivieren schijnt.
 
 
 
Facetten
 
Via een kort intermezzo kwam iemand hem na,
minder krampachtig, vol lef en in zekere zin
ook sportief. Torens, als bakens versleten,
wiekten onder handen vandaan. Zij kneedden
lucht met gevederde vingers, zoals water klei
van rivieren, verwijdering
 
vormde hun vlucht. Beneden, op de grens van een
plein, met siersteen omwaaierd, werd een ingang
door vrouwen gedragen;
 
nieuwsgierig streken zij neer. Uit één stuk
geslagen, los van de nis, stond een dozijn
verankerde lijven, handen geheven om druk
te weerstaan, neerkijkend op een fontein,
 
waarin de gestalten, vuil op iedere wang,
eens kleurrijk, tot stilstand verbannen,
gouden lagen verloren
 
in de verslappende aandacht van een zonsondergang.
Door de schaduw leek Emma te leven, vergeten
om te verlaten, een afgestoten herinnering
die knaagde. Ze staarden nog naar dit verleden,
maar wisten, dat hun toekomst uiteindelijk van
hun armspieren afhing.