I

La flamme d’une chandelle

Tijdens een verblijf in Parijs, drie jaar geleden, kocht en las ik La flamme d’une chandelle en vond het meteen zo mooi dat ik het boekje naar maar liefst twee vriendinnen stuurde om hen in mijn geluk te laten delen. Vagelijk dacht ik erover het te vertalen. Dat heb je nou ook weer niet zo vaak, dat je iets zo mooi vindt. Nu het er in het kader van dit aan Bachelard gewijde nummer van Raster zowaar nog van gekomen is ook, die vertaling, heb ik me wel afgevraagd: hoe leest een mens eigenlijk wanneer hij voor zijn plezier leest? Want, mijn hemel, wat heb ik mezelf (en Bachelard) vervloekt, tijdens het meer nauwkeurige lezen dat vertalen (zelfs als het haastiger gebeurt dan je zou willen) met zich meebrengt.

De lezer is vrij, zo bleek me weer eens, om stil te staan bij wat er van zijn gading is. Want de echte lezer, dat is natuurlijk toch de gewone. En de gewone lezer is eigenlijk een soort van bloemlezer, meteen al. Die vist de krenten uit de pap. Hij zet zijn appreciërende streepjes en uitroeptekens. Hij mompelt zinnetjes en bladert in woordenboeken. Hij neemt zich, als hij zo’n boek als dat van Bachelard leest, van alles voor: die en die nu eens echt goed te gaan lezen, en dat en dat erbij. En vergeet vervolgens alles weer, behalve zijn grote geluk. Waarop soms wel, maar meestal geen herlezing volgt.

Maar als je Bachelard gaat vertalen, kun je je niet beperken tot die krenten. Uit een toch al slank boekje moet je geen lichtgewichteditie willen samenstellen. Dat is nu juist het goed recht van de lezer, van de echte lezer. Dus heb ik tandenknarsend vastgesteld hoe negentiende-eeuws en vooroorlogs (stilistisch) Bachelard voor een deel  nog is, hoe academisch-plichtplegend-wijdlopig-voorzichtig soms ook. Daar moet je dus doorheen lezen en doorheen vertalen. Want de moeite waard is Bachelard nog steeds.

Ook zelf is Bachelard trouwens een lezer die de krenten uit de pap vist. Hij gebruikt zijn lectuur om te kunnen denken en schrijven. Wat die twee aangaat, lijkt hij wel een beetje op zowel Kees Fens als Cornelis Verhoeven, maar dan in een en dezelfde persoon verenigd. Hij heeft een meesterlijke hand van citeren. Met het materiaal dat filosofie en vooral literatuur hem aanleveren, of liever met datgene wat hij daaruit in gedestilleerde vorm heeft overgehouden, weeft hij aan zijn eigen meer of minder systematische gedachtenspinsels.

Naar mijn idee is er weinig of geen principieel verschil tussen zijn oudere en omvangrijkere boeken zoals La psychanalyse du feu (1938), L’eau et les rêves (1942), L’air et les songes (1944), La poétique de l’espace (1957) en het slotakkoord dat het boekje La flamme d’une chandelle (1961) is geworden. Het jaar erna stierf Bachelard op hoge leeftijd (1884-1962).

Na zich voor La psychanalyse du feu al aan het vuur als een van de vier elementen te hebben gewijd, buigt Bachelard zich in zijn laatste werkstuk La flamme d’une chandelle over wat hij het gehumaniseerde vuur noemt. Waarbij het hem gaat om het meest simpele onderdeel daarvan: ‘het kleine licht’, namelijk de kaars, oervorm van verlichting. De kaars, die onze avonden tot ver in de negentiende eeuw vergezeld heeft, en die Bachelard zelf als kind, als scholier en als student nog goed gekend heeft.

Bachelard is een ras-essayist. Hij heeft het, in cirkelende bewegingen, enerzijds over wat werken is – dat wil hier dan vooral zeggen: lezen en schrijven, denken en peinzen –, anderzijds over wat licht is en doet en betekent, licht in zijn verschijningsvorm van door de mens gemaakt licht, weliswaar levend maar gedomesticeerd licht. Het boek van Bachelard is gewijd aan het ene kleine licht dat boek en papier beschijnt van wie daar voor die kaars zit te peinzen en te denken: alleen, principiëel alleen. Want denken, dat doe je alleen. De kaars is het gezelschap van wie alleen is en alleen wil zijn.

Overal in zijn werk maakt Bachelard bij voorkeur gebruik van aan poëzie en literatuur ontleende beelden, die hij scherp wenst te onderscheiden van metaforen. Onder beelden verstaat hij iets als levende, in de taal tot werking komende, vormen van denkend en interpreterend zien, maar hoe dan ook bezijden alle wetenschappelijke kennis. In die beelden, die geleverd worden door dichters allereerst, liggen nieuwe en vaak botsende ideeën besloten die ons laten zien wat we denken en laten denken wat we zien. Maar hoe nieuw ook, die beelden hebben eigenlijk altijd een eigen genealogie, er is altijd wel een oud beeld dat wel degelijk familie is van een ogenschijnlijk fonkelnieuw beeld. Bachelard leidt ons, aan de hand van welgekozen citaten, rond door zijn beeldentuin. Zijn beelden geven gezamenlijk een voorstelling, met Bachelard als regisseur. Bachelard is dus – dit in tegenstelling tot wat hij al te koket tegen het eind van zijn boekje lijkt te ontkennen – de ideale leraar of hoogleraar letteren en wijsbegeerte. Wat hij natuurlijk ook in het echt is geweest.

Juist doordat Bachelard volstrekt ondogmatisch is en theorievorming eerder lijkt te wantrouwen dan toe te juichen, blijft hij als denker een springlevende indruk maken – ook al zit de mot dan misschien wel een heel klein beetje in zijn stijl. Tja, iedereen blijft als stilist toch ook altijd het kind van zijn eigen tijd, en zelfs dat van die van zijn ouders. De stijl die jou bij wordt gebracht is altijd ouder dan jij, wat je er verder zelf nog aan zult veranderen. De generatie vóór jou spreekt nog door jou. Maar juist daardoor is het, omgekeerd, ook de gewoonste zaak van de wereld, dat wij, die Bachelards achterkleinkinderen hadden kunnen zijn, hem toch nog uitstekend kunnen volgen.

Er is bij mijn weten niemand die zo schrijft als Bachelard. Hij laat zich niet resumeren – hij demonstreert, al schrijvend, een beweeglijk denken dat nogal wars is van elke stolling tot theoretische, en dus niet langer levende taal. Bachelard brengt een fusie tot stand van favoriete citaten, vooral uit poëzie, met eigen schrijverij. Wat hij schrijft, als het per se ondergebracht zou moeten worden in een genre, behoort tot de essayistiek. Maar het is een essayistiek aan de hand van beelden, en door middel van beelden. Het is een beeldende essayistiek. Als je uitgaat van de drie moderne genres, verhalend proza, poëzie, essay – natuurlijk, dan is Bachelard een essayist. Hij maakt deel uit van het kleine gezelschap van filosofen die zonder meer essayist genoemd kunnen worden.

Maar zoals bekend worden er, in het geheimzinnige grensgebied tussen proza en poëzie, ook wel zogenoemde prozagedichten geschreven. Zou Bachelard, een typische grensganger, eigenlijk geen beoefenaar genoemd kunnen worden van nog een andere tussenvorm – die van het essay-gedicht? Misschien is dat nog niet zo’n gekke aanduiding. Bachelard schrijft essay-gedichten. Of andersom. Misschien is hij beoefenaar van het gedicht-essay. Wat maakt het ook uit.

Het gekke is dat er voor de lezer van nu, met waarschijnlijk heel andere literaire en ook filosofische voorkeuren dan Bachelard, toch niets verouderd is aan diens beweeglijke denken. Ik lees zelden of nooit de romantische dichters, de idealistische filosofen, de symbolisten, die rare Jung, de neoplatonicus Proclus die Bachelard van ammunitie voorzien. Maar dat geeft helemaal niet. Bachelard gebruikt zijn lectuur op een strikt persoonlijke wijze, aan de ene kant rücksichtslos, zou je kunnen zeggen, want het gaat hem om de afzonderlijke beelden in de door hem radicaal losgemaakte citaten. Maar anderzijds bewijst hij die citaten de meest respectvolle en nauwkeurige eer door ze in hun letterlijke kracht tot uitgangspunt te nemen. En wat er dan gebeurt, als iemand zo goed schrijft als Bachelard, is dat de grenzen worden uitgewist tussen de filosofen en de dichters die gewoonlijk welkom bij jou zijn en hen die dat gewoonlijk niet zijn – eenvoudigweg doordat je als lezer zolang als je leest je ongeloof opschort, of liever niet zo zeker meer bent van wat je al dan niet gelooft. Maar misschien komt het in feite alleen maar hierdoor dat je door de knieën gaat voor de vele schitterende aforismen die er terloops en zonder waarschuwing opflitsen in de tekst van Bachelard. Als lezer wordt er helemaal geen instemming van je verlangd met welke filosofische of literaire opvattingen dan ook, je hoeft alleen maar mee te gaan in de beelden.

II

De vlam van een kaars

Een paar opmerkingen over de vertaling tot slot. Bachelard vervlecht dus nogal wat citaten in zijn tekst. Nu staan die daar wel netjes als zodanig aangeduid, cursief of tussen aanhalingstekens, maar Bachelard ‘werkt’, met zijn citaten. En aangezien hij zich zo goed als steeds bedient van Franse vertalingen – van dichters en denkers – spelen die vertalingen in zekere zin een hoofdrol in zijn tekst. Die vertalingen, die ik op mijn beurt weer vertaald heb uit het Frans waarin ze figureren, fungeren in de noten dus ook als bronnen en verwijsplaatsen.

Welnu. Het zou niet alleen een pokkenwerk zijn om al die aangehaalde plaatsen, uit Jung, Novalis, Goethe, Proclus, Paz, Faraday, Strindberg, d’Annunzio, Dickens, Eliot, Frazer, Nietzsche  (om nog te zwijgen van volstrekt obscure dichters die Bachelard zelf weer uit uit bloemlezingen voor de dag heeft gehaald) te gaan chequen, om ze dan zelf weer uit hun oorspronkelijke taal in het Nederlands te gaan overzetten – het zou ook weinig nut hebben, in zoverre dat mijn vertaling van Bachelard er als zodanig niets mee zou opschieten. Want al die vertaalde passages en verzen maken, in het Frans waarin Bachelard ze gelezen en geciteerd heeft, nou eenmaal deel uit van zijn eigen tekst. Ze laten zich niet goed losmaken. Dat heeft iets onbevredigends voor de lezer, ik geef het toe. (Mocht het nog eens tot een aparte boekuitgave komen, dan ga ik er misschien toch nog een keer aan staan.) Maar voor het goed begrip van de tekst maakt het, en dat is het belangrijkste, helemaal niks uit.

Het zal geen enkele lezer ontgaan dat Bachelard een fijn oor heeft voor allerlei betekenissen en nuances van betekenissen, die doorschemeren in allerlei woorden die ons sinds lang vergezellen. De taal zelf is een thesaurus. Bachelard is ook iemand die graag etymologiseert – je ziet hoe óók letterlijk hij allerlei woorden opvat en in ere houdt, inclusief de abstractere. Ook dat is iets wat hem moeilijk vertaalbaar maakt.

In de woordgeslachten klinkt voor Bachelard vaak een verbeeld geslacht door. Hij kan helemaal enthousiast worden over het feit dat een flambeau mannelijk is (in contrast natuurlijk tot de veel kleinere en vrouwelijke chandelle) – en gelukkig is dat toevallig dan net zo in het Nederlands. Maar de zon, in het Grieks en in het Frans manlijk, is dat in het Nederlands niet. Dus die vrouwelijke Nederlandse zon leent zich, in de neoplatoonse omgeving van Proclus waarin zij dient te schijnen, er minder goed toe om de Heer te zijn van de heliotroop. Nou ja, een kniesoor die erop let (hoop ik).

Bachelard schrijft vaak met een oor dat luistert naar de ouderdom van de taal die hij gebruikt. Hij vertelt hoe verrukt hij ooit is geweest toen hij kennis maakte met een woordenboek van onomatopeeën, klanknabootsende woorden. Dat levert een (overigens niet erg groot) vertaalprobleem op, daar waar Bachelard de lof zingt van het werkwoord cli, gno, ter – dat zowel flakkeren en flikkeren als knipogen en knipperen en misschien ook wel knapperen betekent – wat ook in het Nederlands stuk voor stuk klanknabootsende woorden zijn. Daar staat dan een nootje van de vertaler ter opheffing van de mogelijk lichte bevreemding.

Een heel andere aangelegenheid is het systematische – en in Nederlandse vertaling helaas wonderlijk aandoende – gebruik van een aantal favoriete sleutelwoorden van Bachelard. Het gaat hier om rêve, rêverie, rêveur (adjectivisch zowel als substantivisch in druk gebruik bij Bachelard), rêvasserie, songe, onirisme, pensée, méditation, savoir (als zelfstandig naamwoord). Rêve en songe, daar heb je al twee, ook in het Frans overlappende, woorden waar het Nederlands er strikt genomen maar een heeft. Ja, wij hebben nog de dagdroom, die niks met de nachtdroom te maken heeft, en misschien een heel kleine overlap heeft, soms, met wat bij Bachelard een rêverie is; maar toch zou ik niet denken dat de vertaler van Bachelard veel opschiet met die dagdroom. En alsof dat nog niet genoeg is, heeft Bachelard ook nog emplooi voor het fraaie woord onirisme plus het bijbehorend adjectief onirique. Gezegend de taal die de hand niet omdraait voor een abstractie meer of minder. Maar het Nederlands is niet zo’n taal.

Het is vooral dat verduivelde woord rêverie, mijmering of mijmerij, dat zo frequent voorkomt dat de lezer er, vrees ik, een beetje tureluurs van worden zal. En het is de hele familie – werkwoorden, substantieven, adjectieven, deelwoorden – die we op zowat elke pagina aantreffen: er zijn mijmeraars, die mijmeren of anderszins mijmerend actief zijn, bezig met gemijmer of met het hebben of beoefenen van of het onderhevig zijn aan mijmeringen. Er gaat een compleet universum open, waarin dat ene vage en ongrijpbare begrip het enorm druk heeft en alomtegenwoordig is. Nou ja, dat is dus moeilijk en eigenlijk min of meer onoplosbaar. Met dien verstande dat Bachelard ook in zijn eigen Frans heel eigenzinnig in de weer is, met dat woord.

Ik ben niet consequent geweest. Rêveur, al naar gelang, heb ik nu eens met dromer dan weer met mijmeraar vertaald. Songes zijn soms dromen, soms overpeinzingen, een enkele keer zelfs gepeinzen. En zo is er natuurlijk nog veel meer. Être, nog zo’n verduiveld woord (in gebruik, gelijkelijk, voor mens, dier, plant en levenloos object). De abstracties in het meervoud, waar het Frans de hand niet voor omdraait (eenzaamheden, dialectieken). Het gemak waarmee zonder blikken of blozen neologismen de wereld in worden geslingerd. En zo voort, en zo verder. Maar ik moet ophouden met dit vertalersgeklaag en de hoop uitspreken dat het toch in voldoende mate gelukt is om de toon van Bachelard in het Nederlands min of meer te treffen. Zo goed en zo kwaad als dat gaat. Als me dat hier of daar gelukt is, dan is dat mede dankzij de hulp van Ada Leene, die veel beter Frans kent dan ik.