‘Om mijn verlegen lamp aan te moedigen

ontsteekt de uitgestrekte nacht al haar sterren.’

Tagore, Glimwormen. Dit korte gedicht is geschreven op de waaier van een vrouw.

I

Het gezelschap dat wij ervaren van vertrouwde dingen voert ons naar het trage leven. Bij hen worden wij bevangen door een mijmering die een verleden heeft en toch elke keer weer een eigen frisheid verkrijgt. De dingen die bewaard worden in de ‘dingerij’, dat krappe museum van de dingen waarvan we gehouden hebben, zijn de talismans van de mijmering. Nauwelijks hebben we ze opgeroepen, of daar zijn we, louter door hun naam, alweer vertrokken, mijmerend van een zeer oud verhaal. Wat een ramp dus voor de mijmering wanneer de namen, de oude namen, van voorwerp veranderen, om zich aan een heel ander ding te hechten dan het goeie ouwe ding van de ouwe dingerij! Zij die in de vorige eeuw hebben geleefd, zeggen het woord lamp met andere lippen dan de lippen van tegenwoordig. Mij, dromer van woorden, maakt het woord gloeilamp aan het lachen. Nooit zal de gloeilamp vertrouwd genoeg zijn om het bezittelijk voornaamwoord te krijgen. Wie kan er nu zeggen: mijn electrische gloeilamp, zoals hij vroeger zei: mijn lamp? Ach! hoe nog te dromen, bij deze neergang van bezittelijke voornaamwoorden, van deze voornaamwoorden die zo sterk uitdrukten wat voor gezelschap wij hadden aan onze dingen?

De electrische gloeilamp zal ons nooit de mijmeringen geven van die levende lamp die met behulp van olie licht maakte. We zijn het tijdperk ingegaan van het bestuurde licht. Onze enige rol is dat we een schakelaar omdraaien. We zijn nog slechts het mechanisch subject van een mechanisch gebaar. Van die handeling kunnen we niet profiteren om ons, in terechte trots, op te werpen als het onderwerp van het werkwoord aansteken.

In zijn mooie boek Naar een kosmologie heeft Eugène Minkowski een hoofdstuk geschreven onder de titel ‘Ik steek de lamp aan’ (Vers une cosmologie). Maar de lamp is hier een electrische gloeilamp. Een vinger op de schakelaar volstond om de zwarte ruimte te laten opvolgen door de meteen lichte ruimte. Hetzelfde mechanische gebaar geeft de omgekeerde transformatie. Een klikje zegt, met dezelfde stem, ja en nee. De fenomenoloog heeft zo het middel om ons afwisselend in twee werelden te plaatsen, oftewel in twee bewustzijnen. Met een electrische schakelaar kunnen we eindeloze spelletjes van ja en nee spelen. Maar door het mechaniek te aanvaarden heeft de fenomenoloog de fenomenologische diepgang van zijn daad verloren. Tussen de twee universa van duister en licht zit nog slechts een moment zonder werkelijkheid, een Bergsoniaans moment, een intellectueel moment. Het ogenblik had meer drama toen de lamp menselijker was. Als je de oude lamp aanstak, kon je altijd beducht zijn voor een onhandigheid, voor een ongelukje. De pit van vanavond is niet helemaal de pit van gisteren. Indien onverzorgd, zal zij verkolen. Als het glas niet goed recht staat, gaat de lamp walmen. We kunnen er alleen maar bij winnen als we de vertrouwde voorwerpen de aaandachtige vriendschap geven die zij verdienen.

II

Het is in de vriendschap die de dichters koesteren voor de dingen, voor hun dingen, dat we die garven van ogenblikken kunnen leren kennen die waarde verlenen aan efemere handelingen.

In bladzijden waarin hij ons herinneringen aan een kindertijd vertelt, hergeeft Henri Bosco de lamp haar waardigheid van vroeger. Over die lamp, zo trouw aan ons solitaire wezen, schrijft hij immers: ‘Je merkt meteen, niet zonder emotie, dat zij iemand is. Overdag geloofde je dat het alleen maar een ding was, een gebruiksvoorwerp. Maar als het daglicht zwakker wordt en je ronddwaalt door een eenzaam huis, waarin het halfdonker is binnengedrongen, zodat je alleen nog maar tastend langs de muren kunt gaan, dan stelt de lamp die je zoekt, die je niet meer kunt vinden, totdat je haar ontdekt op de plek waar je vergeten was dat ze stond, dan stelt de lamp die je nu weer bereikt en gepakt hebt, zelfs vóór je haar aan hebt gestoken, je gerust en biedt je een zoete aanwezigheid. Zij kalmeert je, zij denkt aan jou…’ (Un Oubli moins profond)

Een dergelijke bladzij zal weinig weerklank vinden bij de fenomenologen die het wezen van de dingen definiëren aan de hand van hun ‘gebruiksvoorwerpelijkheid’. Ze hebben dat barbaarse woord gemunt om in één klap een halt toe te roepen aan de verleidingen die van de dingen tot ons komen. De gebruiksvoorwerpelijkheid is voor hen een zo heldere wetenschap dat die geen behoefte heeft aan de mijmering der herinneringen. Maar herinneringen verdiepen het gezelschap dat wij ondervinden van de goede dingen, de trouwe dingen. Elke avond, als de tijd daar is, doet de lamp ‘haar goede werk’ voor ons. Deze gevoelsmatige omkeringen van het goede ding en de goede dromer kunnen gemakkelijk kritiek krijgen van de psycholoog die op volwassen leeftijd gestalte heeft gekregen. Voor hem zijn dit slechts overblijfselen van de kinderjaren. Maar onder de pen van een dichter wordt de poëtische betekenis weer tot trilling gebracht. De schrijver weet dat hij gelezen zal worden door geesten die ontvankelijk zijn gemaakt door eerste poëtische werkelijkheden. De bladzij van Bosco gaat voort:

‘Kijkt u eens goed naar haar, terwijl u ze aansteekt, en zegt u mij eens of zij het niet zelf is die zich stilletjes onder onze verstrooide ogen aansteekt. Misschien verbaast het u als ik u zeg dat zij het vuur dat we haar brengen heel wat minder ontvangt dan zíj haar ons haar vlam offreert. Het vuur komt van buitenaf. En dat vuur is maar een gelegenheid, een makkelijk voorwendsel waarvan de gesloten lamp profiteert om licht te verspreiden. Zij is. Ik voel haar als een schepsel.’

Het woord ‘schepsel’ geeft de doorslag. De dromer weet dat dit schepsel het licht schept. Het is een scheppend schepsel. Je hoeft haar alleen maar verdienstelijk te achten, je hoeft er alleen maar aan te denken dat zij een goede lamp is, en daar is ze al in leven. Ze leeft in de herinnering aan de vrede van vroeger. De dromer herinnert zich de goede lamp die zich zo goed liet aansteken. Het weloverwogen werkwoord – liet aansteken – versterkt de waarde die het schepsel dat licht geeft als subject bezit. De woorden en hun tere verbuigingen helpen ons goed te dromen. Geef kwaliteiten aan de dingen, geef, uit de grond van uw hart, de handelende wezens hun juiste potentie, en het universum blaakt. Een goede lamp, een goede pit, goede olie, en kijk eens aan: een licht dat het hart van de mens verheugt.Wie de mooie vlam bemint, bemint de goede olie. Hij volgt de helling van alle kosmogonische mijmeringen waarin elk voorwerp ter wereld een wereldkiem is. Voor een Novalis is olie de materie zelf van het licht, de mooie gele olie is gecondenseerd licht, een gecondenseerd licht dat wil zwellen. Uit een zwakke vlam komt de mens krachten van licht bevrijden die opgesloten zijn in de materie.

Misschien dromen wij zo ver niet meer. Maar zo heeft men gedroomd. Men heeft gedroomd van een lamp die een lichtend leven geeft aan een obscure materie. Hoe zou een dromer van woorden dan ook niet ontroerd zijn wanneer de etymologie hem leert dat petroleum versteende olie is? Uit de diepten van de aarde doet de lamp het licht opstijgen. Hoe ouder de substantie die de lamp verwerkt, des te zelfverzekerder de lamp gedroomd wordt in haar statuut van scheppend schepsel.

Maar deze mijmeringen over de kosmogonieën van het licht zijn niet meer van onze tijd. Wij roepen ze hier slechts op om het onbekende onirisme te signaleren, het onirisme dat hooguit historische materie is geworden, kennis van oude kennis.

Wij willen onze overpeinzingen dus richten naar de inspiratie van een grote mijmeraar. Door Bosco te volgen kunnen wij de diepte ontdekken van de mijmeringen van een kindertijd die is gehandhaafd in zijn dromen. Met Bosco betreden wij het labyrint waarin de herinneringen en de mijmeringen elkaar kruisen. Een kindertijd, besloten in zijn dromen, is onpeilbaar. We vervormen hem altijd enigszins door er een vertelling van te maken. We vervormen hem nu eens door meer te dromen, dan weer door minder te dromen. Door deze golvingen van herinneringen en dromen wordt Henri Bosco ontvankelijk gemaakt, wanneer hij probeert de gevoelens die hem verbinden met de lamp op ons over te brengen. Een dubbele ontologie is dus vereist om ons te zeggen wat tegelijk het wezen van de lamp is én het wezen van die mijmeraar van de trouw van de eerste lichten. We raken aan de wortels van het poëtisch gevoel voor een voorwerp dat beladen is met herinneringen. Bosco schrijft:

‘Sentiment dat tot mij komt uit die kindertijd waarvan ik nogal zwaar, geloof ik, de eenzaamheden parafraseer.’

III

Het is niet verwonderlijk dat de lamp, na zo’n samenzijn van kind en lamp, in het hele oeuvre van Bosco een heus personage is, met een daadwerkelijke rol in het verhaal van een leven. In talrijke romans van Bosco markeren familiale lampen, intieme lampen, de menselijkheid van het huis, de duur van een familie. Vaak heeft een oude huishoudster de lamp van de voorouders onder haar hoede. Een oude huishoudster die voor een jonge meester zorgt, prolongeert, voor de meester die zij als kind heeft gekend, de vrede van een kindertijd door de vertrouwde dingen in ere te houden. Zij weet, voor elke belangrijke gebeurtenis van het huiselijk leven, de juiste lamp te vinden. Zo ook de oude Sidonie. Zij kent de hiërarchische waardigheid van de lampen en steekt, vanwege een groot wachten, alle kaarsen van de zilveren kandelaber aan.

In de ernstige uren accentueert een rustieke lamp, door haar eenvoud, het natuurlijke drama van leven en dood. In een sombere wake, terwijl zijn goede dienaar wellicht al gestorven is, vindt de held van de overpeinzing die het centrale personage van de roman van Bosco is – Malicroix – morele steun in de lamp:

‘Want ik had behoefte aan steun en ik zocht die, ik weet niet waarom, in het vuur van die kleine lamp. Zij verlichtte me amper, want het was maar een gewone lamp die, slecht gesnoten, af en toe glinsterde en dreigde te doven. Toch was zij daar en zij leefde. Zelfs op de momenten dat haar geringe vlam verzwakte, behield zij een religieus kalme helderheid. Het was een zacht en vriendelijk wezen dat met mij, in mijn ontreddering, de bescheiden kabbeling deelde van haar leven als lamp. Want haar glazen bol werd slechts door een beetje olie gevoed. Vettige olie die opsteeg naar de lamp, en de lamp ontbond haar in het licht. Maar het licht, waar ging dat heen?’ (Malicroix)

Ja, het licht van een blik, waar gaat dat heen wanneer de dood zijn kille vinger op de ogen van een stervende legt?

IV

Zelfs in de uren waarin het leven geen drama bevat, is de tijd van de lampen een ernstige tijd die in zijn traagheid overpeinsd dient te worden. Een dichter, dromer van de vlam, heeft deze trage duur onder weten te brengen juist in precies dezelfde frase waarin ook het wezen van de lamp wordt uitgedrukt:

Die aandachtige lamp en de avond overleggen

De twee reeksen gedachtenpuntjes zitten in de tekst van Léon-Paul Fargue. Zo gelast de dichter ons om met gedempte stem de prelude uit te spreken van een accoord van het kleine licht en het eerste avonddonker.

Een trage beweging ontplooit zich in het clair-obscur van de mijmering, een beweging die een vrede verbreidt: ‘De lamp steekt handen uit die rustig maken’, ‘Een lamp slaat vleugels uit in de kamer’. De lamp lijkt de tijd te nemen om de hele kamer geleidelijk te verlichten. Vleugels en handen van licht gaan langzaam langs de muren strijken.

En Léon-Paul Fargue hoort de lamp fluisteren onder de schelp van de lampekap. Een stroom en een tegenstroom van licht, beide heel fijn, jagen de laag van licht op en bedaren haar: ‘De lamp zingt haar lichte lied, zachtjes, zoals we het horen in schelpen.’

Ook Octavio Paz luistert naar de mompelende lamp:

‘Het schijnsel van de olielamp, schijnsel dat uitweidt, preekt, het met zichzelf oneens is. Het zegt mij dat er niemand komt…’

Het lijkt of de stilte toeneemt wanneer de lamp zachtjes praat:

Een stilte van zout deed de lampen suizen

zegt de Belgische dichter Roger Brucher (Vigiles de la riguer).

De duur die al stromend duurt en de duur die al brandend duurt, harmoniseren hier hun beelden. De lamp van Fargue is een groot beeld van de rustige en trage tijd. De vurige tijd, in de vlam van de lamp, tempert zijn onverwachte sprongen. Om over het vuur van de lamp te spreken, moeten we rustig ademhalen.

Heel wat lampen van Georges Rodenbach zouden ons dezelfde rust opleggen! In één vers van de Spiegel van de geboortelucht vinden we deze grote les:

Vriendelijke lamp met de langzame blikken van een kalm vuur.

Als de avond valt en we de lamp aansteken, dan is het meer dan een mechanisch ogenblik dat door de dichter van de lamp beleefd wordt:

De kamer staat verbaasd

Van dit geluk dat duurt

 

Door de lamp doordrenkt een geluk van licht de kamer van de dromer.

We zouden met gemak een grote hoeveelheid beelden kunnen verzamelen waarin de menselijke waarde van lampen in één keer uitgesproken wordt. Zij hebben, die beelden, wanneer ze goed zijn, vóór dat ze simpel zijn. Het lijkt erop dat de evocatie van een lamp verzekerd kan zijn van weerklank in de geest van een lezer die op herinnering gesteld is. Een poëtische halo omringt het lamplicht in het clair-obscur van de dromerijen die het verleden doen herleven.

Maar onze demonstratie van de psychologische waarde van de lamp versnipperen we liever niet over een veelvoud van voorbeelden; liever brengen we een vertelling ter sprake, een van de mooiste van Henri Bosco, waarin de lamp het eerste mysterie is van een psychologisch mysterieuze roman. Deze roman is getiteld Hyacinthe. We vinden daar, jonge vrouw geworden, het wezen terug dat alle lezers van Bosco als kind hebben leren kennen in de twee vertellingen De tuin van Hyacinthe en Broekezel. Van de ene roman in de andere voortlevend, zijn de romanpersonages van Bosco zodoende de onirische metgezellen van zijn leven als schepper. Om helemaal precies te zijn, voegen we daaraan toe: de lamp is ook zelf een onirische metgezel in het oeuvre van Bosco.

Wat een grootse taak zou het voor een psycholoog zijn om, ondanks het tohu-bohu van de droom en de nachtmerries, de persoonlijkheid van dat intieme wezen, van dat dubbele wezen dat ‘op ons lijkt als een broer’ los te maken! Dan zouden we de eenheid kennen van het wezen van onze dromen. We zouden werkelijk de dromer van onszelf zijn. Onirisch zouden we de anderen begrijpen als de wezenseenheid van hun mijmerend wezen.

Maar laten we de lamp van Bosco in de vertelling Hyacinthe wat nader bezien.

V

De lamp is het Wezen van de eerste bladzij. Nauwelijks zijn er zes regels geschreven, om te zeggen dat de verteller van het boek zich heeft geïnstalleerd op een verlaten plateau, in een verlaten huis, in een lege tuin, omgeven door een muur – of de lamp komt tussenbeide, de lamp van iemand anders, een verre lamp, een onverwachte lamp. Bij eerste lezing vermoeden we, achter de woorden van uiterste eenvoud, niet het drama van eenzaamheden dat in zijn kiem gegeven wordt in deze paar regels:

‘In deze muur, waarin een smal raam zat, ging opeens, de avond van mijn aankomst al, de lamp aan. Ik werd erdoor gehinderd.

Ik wachtte op de weg. Ik had de hoop dat ze de luiken zouden sluiten. Maar niemand sloot ze. De lamp brandde nog toen ik besloot terug te gaan. Sindsdien, elke avond, had ik haar zien aangaan, vanaf de eerste schemer.

Soms, heel laat in de nacht, liep ik naar buiten over de weg. Ik wilde weten of zij nog brandde.

Daar was ze. Pas tegen de ochtend doofden ze haar.’

Zonder dat we er verder op in willen gaan, doet zich voor ons, mijmeraars van de lamp, een probleem voor: het probleem van de lamp van een ander. De fenomenologen van de kennis van anderen hebben een dergelijk probleem niet behandeld. Zij weten niet dat een verre lamp het teken is van iemand.

Voor een mijmeraar van de lamp zijn er twee soorten lamp van een ander. De lamp van de ander in de ochtend, de lamp van de ander in de avond, de lamp van de Eerst Opgestane en de lamp van de Laatst Naar Bed Gegane. Bosco heeft het probleem verdubbeld door het hoofd te bieden aan de lamp die de hele nacht brandt. Wat is dit voor lamp van een ander, wat is dit voor ander met die bijzondere lamp? De roman Hyacinthe in zijn geheel beantwoordt deze vragen.

Maar bij de eerste indrukken moeten we blijven stilstaan om onderricht te worden in de fenomenlogie van de eenzaamheid. De eerste bladzij van Bosco is dan van een uiterste gevoeligheid. Het individu dat op het verlaten plateau de eenzaamheid kwam opzoeken, wordt gestoord door een lamp die brandt op vijfhonderd meter afstand van zijn verblijf. De lamp van een ander ontregelt de rust die bij de eigen lamp genoten wordt. Er is bijgevolg een rivaliteit van eenzaamheden. Je wilt alleenzijn om alleen te zijn, de enige met een lamp die de eenzaamheid aanduidt. Als de solitaire lamp aan de overkant huiselijke werkzaamheden verrichtte, als zij slechts een gebruiksvoorwerp was, dan zou de mijmeraar van de mediterende lamp die Bosco is er in het geheel geen aanstoot aan nemen en er niet onder lijden. Maar twee filosofenlampen in een en hetzelfde dorp, dat is te veel, dat is er één te veel.

Het cogito van een mijmeraar creëert zijn eigen kosmos, een kosmos van hem alleen. Zijn mijmering wordt ontregeld, zijn kosmos wordt verstoord als de dromer de zekerheid heeft dat de mijmering van een ander een wereld tegenover zijn eigen wereld stelt.

Dus ontwikkelt zich op de eerste bladzijden van Hyacinthe weldra een psychologie van intieme vijandelijkheden. Die verre lamp is natuurlijk niet in zichzelf ‘gekeerd’. Het is een lamp die wacht. Zij waakt zo continu dat zij bewaakt. De lamp waakt en bewaakt. Zij bewaakt, dus is zij kwaadwillig. Een compleet steigerwerk van vijandelijkheden wordt opgetrokken in de geest van een dromer wiens eenzaamheid zojuist geschonden is. Vervolgens loopt de roman van Bosco over een nieuwe as: omdat de verre lamp het plateau bewaakt, zal de door die bewaking gehinderde dromer de bewaker bewaken. De mijmeraar van de lamp verbergt dus zijn lamp om de lamp van de ander bespieden.

Wij hebben een tekst van Bosco benut om de aandacht te vestigen op een weinig benadrukte nuance van de psychologie van de lamp. We hebben deze aantekening zwaar aangezet om te doen beseffen dat de lamp van anderen onze indiscretie kon wekken, onze eenzaamheid in het ongerede brengen, onze trots op het waken te tarten. Al die nuances, wat zwaar aangezet, wekken de gedachte dat de lamp, zoals alle waarden, kan worden geraakt door een ambivalentie.

Maar in de roman die begint met een tegenslag van de eenzaamheid zal de lamp van de vreemdeling, als een goede lamp, weldra hulp bieden aan de dromer die de vertelling van Bosco stuurt. De dromer droomt vervolgens van de eenzaamheid van de ander om daaruit troost te putten. De ommezwaai vindt plaats vanaf bladzij 17:

‘Toen verkreeg de verre lamp opeens een onverwacht belang. Niet dat haar uitstraling binnen die voortijdige duisternis levendiger was geworden, want zij blonk steeds even zacht, maar het licht dat zij verspreidde leek vertrouwder. Je zou gezegd hebben dat de geest, waarvan zij wellicht de werken of de mijmering bescheen, er nu de meer vriendelijke warmte in vond, en er de kalme tegenwoordigheid van waardeerde. In mijn ogen had zij haar karakter van signaal en haar belofte van verwachting verloren, om de lamp van het welkom te worden.’

Wanneer de sneeuw het plateau overvalt, wanneer de winter elk leven tot stilstand brengt, wordt de eenzaamheid isolement. De dromer leert de ontreddering kennen. Zal hij ‘de woeste vlakte geveegd door de winden’ ontvluchten? In het mijmeren over de verre lamp vindt hij steun.

Op de ingesneeuwde vlakte ‘zag ik de lamp: zij was het die me weerhield. Ik bezag haar nu met een doffe tederheid. Ze hadden haar voor mij aangestoken: het was mijn lamp. De man die zo laat in de nacht waakte, onder zijn lauwe licht, ik kwam ertoe me hem voor te stellen als op mij lijkend. Soms, meegevoerd nog verder dan die gelijkenis, was ik het zelf die ik me voorstelde, verdiept in een overpeinzing die evenwel ondoordringbaar voor mij bleef.’ (Hyacinth)

De beweging naar vertrouwen in de dromer vóór de verre lamp werd niet voltooid. Het woord ondoordringbaar duidde op een verdrongen vragenlijst. De golving van vertrouwen en raadsel kalmeerde niet. Om rust te krijgen moest hij, aan de psychologische raadsels voorbij, werkelijk de waker onder de lamp worden. Alle overpeinzing richt zich op dat verlangen: ‘Achter die lamp hield zich die ziel op; die ziel die ik had willen zijn.’

We hebben maar een kleine glimp laten zien van de rijkdom aan variaties die in dit werk van Bosco door het mijmeren over de lamp van een ander teweeg wordt gebracht. Maar zelfs al zouden we de dertig door Bosco geschreven bladzijden regel voor regel becommentariëren, dan nog: zouden we in staat zijn om er objectief de vele, beurtelings delicate en diepe schoonheden van aan te geven? We hebben Hyacinthe vaak gelezen en herlezen. Nooit hebben we twee keer hetzelfde gelezen… Wat een slechte leraar literatuur zouden we zijn geweest! Al lezend mijmeren we te veel. We herinneren ons ook te veel. Bij elke lezing stuiten we op aanleidingen tot persoonlijk gemijmer, aanleidingen tot herinnering. Een woord, een gebaar brengt mijn lezen tot stilstand. Laat de verteller van Bosco de luiken neer om zijn licht te verbergen, dan herinner ik mij dat ik hetzelfde deed, in een huis van vroeger. De dorpstimmerman had midden in de luiken twee harten uitgezaagd zodat de zon ‘s morgens toch het gezin kon wekken. Dus ‘s avonds en laat in de nacht wierp de lamp, onze lamp, door die twee uitsnijdingen van de luiken twee harten van gouden licht op het slapende platteland.