‘Mijn eenzaamheid is al gereed
Verbrande wie haar zal verbranden.’
Louis Émié, De naam van het vuur
Na een kort hoofdstuk van preambules, waarin wij geschetst hebben welke onderzoeksthema’s een historicus van ideeën en ervaringen ter hand zou moeten nemen, keren we terug tot ons eenvoudige werk van zoeker naar beelden, naar beelden die genoeg aantrekkingskracht hebben om de mijmering vast te houden. De vlam van de kaars roept mijmeringen van het geheugen op. Zij biedt ons, als onze verre herinneringen, situaties van solitaire avonden.
Maar verzwaart de solitaire vlam, op zichzelf, de eenzaamheid van de dromer, vertroost zij diens mijmering? Lichtenberg heeft gezegd dat de mens zoveel behoefte aan gezelschap heeft dat hij zich, in eenzaamheid mijmerend, minder alleen voelt tegenover de brandende kaars. Die gedachte trof Albert Béguin zo, dat hij voor het door hem aan Lichtenberg gewijde hoofdstuk als titel koos: ‘De brandende kaars’.
Maar elk ‘voorwerp’ dat ‘voorwerp van mijmering’ wordt, neemt een speciaal karakter aan. Wat een mooi project zou het zijn als je een museum in kon richten met ‘onirische objecten’, objecten geoniriseerd door een vertrouwde mijmering over vertrouwde objecten. Elk ding in huis zou op die manier zijn ‘dubbel’ hebben, geen fantoom uit een nachtmerrie, maar een soort van revenant die aan het geheugen verschijnt en de herinnering doet herleven.
Ja, bij elk groot object zijn eigen onirische persoonlijkheid. De solitaire vlam heeft een andere onirische persoonlijkheid dan het vuur in de haard. Het vuur in de haard kan de oppoker afleiden. De man vóór een uiteengevallen vuur kan het hout helpen branden, op het gewenste moment plaatst hij een extra houtblok. De man die zich weet te verwarmen bewaart een daad van Prometheus. Hij wijzigt de kleine prometheïsche handelingen, vandaar zijn trots als volmaakte oppoker.
Maar de kaars brandt zelf. Zij heeft geen dienaar nodig. Wij hebben op onze tafels geen snuiters meer en geen snuiterbakjes. Voor mij is de tijd van de kaarsen toch de tijd van de ‘druipkaarsen’. Langs die traangoten dropen de tranen, verborgen tranen. Mooi voorbeeld ter navolging voor een sikkeneurige filosoof! Stendhal kon de goede kaarsen al herkennen. In zijn Herinneringen van een tourist vertelt hij dat hij naar de beste plaatselijke kruidenier moet om goede kaarsen aan te schaffen ter vervanging van de smerige lichtjes van de herbergier.
Het is dus in de herinnering aan de goede kaars dat we onze mijmerijen als eenzaat dienen terug te vinden. De vlam is alleen, van nature alleen, zij wil alleen blijven. Aan het eind van de achttiende eeuw poogde een fysicus van de vlam vergeefs om de vlammen van twee kaarsen te verbinden: hij zette de kaarsen pit tegen pit. Maar de twee solitaire vlammen, in hun vervoering om groter te worden en te stijgen, verzuimden zich te verenigen en elk behield zijn energie van verticaliteit en beschermde in haar top de verfijndheid van haar spits.
Wat een rampzalige symbolen, in dit ‘experiment’ van de fysicus, voor die twee gepassioneerde harten die vergeefs trachten elkaar te helpen om te branden!
Laat de vlam voor de mijmeraar toch het symbool zijn van een wezen dat opgaat in zijn worden! De vlam is een wezen-dat-wordt, een worden-dat-is. Zich alleen en geheel vlam voelen, vlam in het drama zelf van een wezen-dat-wordt – zichzelf verlichtend en te gronde richtend – zulke gedachten zijn het die opwellen onder de beelden van een groot dichter. Jean de Boschère schrijft:
Mijn gedachten, in het vuur, zijn de tunieken kwijgeraakt
Waaraan ik ze herkende;

Ze zijn verteerd in de brand
Waarvan ik de oorsprong en het voedsel ben.
En toch ben ik niet meer.
Ik ben het binnenste, de spil van de vlammen. (…)
En toch ben ik niet meer

.
(Derniers poèmes de l’Obscur)
De spil zijn van een vlam! Een groot en sterk beeld van een unitaire dynamiek. De vlammen van Jean de Boschère, de vlammen van Satan de Duistere trilden niet. Men kan ze opvatten als devies van een groot oeuvre.
II
Een vitale heroïek vindt bij Jean de Boschère haar voorbeeld in een energieke vlam die ‘haar tunieken verscheurt’ Maar het gaat om vlammen in de meer vredige eenzaamheid. Zij spreken eenvoudiger tot het vereenzaamde bewustzijn. Een dichter zegt ons in vijf woorden het axioma van de troost der twee eenzaamheden:
Eenzame vlam, ik ben eenzaam
Droefheid of berusting? Sympathie of wanhoop? Wat is de toon van deze oproep tot een onmogelijke communicatie?
Eenzaam branden, eenzaam mijmeren – groot symbool, onbegrepen dubbel symbool. Het eerste voor de vrouw die, brandend en wel, alleen moet blijven, zonder iets te zeggen, het tweede voor de zwijgzame man die slechts een eenzaamheid te bieden heeft.
En toch, de eenzaamheid, voor een wezen dat zou kunnen beminnen, dat bemind zou kunnen worden, wat een sieraad! De romanciers hebben ons de gevoelsschoonheid van deze verborgen liefdes, van deze niet verklaarde vlammen meegedeeld. Wat een roman zou erin zitten als we de door Tzara begonnen dialoog konden voortzetten:
Eenzame vlam, ik ben eenzaam
Maar wordt deze dialoog niet voortgezet door de stilte, door de stilte van twee solitaire wezens?
Maar als men mijmert, moet men spreken. In zijn mijmering van een avond, mijmerend voor zijn kaars, verslindt de mijmeraar verleden, doet zich tegoed aan vals verleden. De mijmeraar mijmert over wat had kunnen zijn. Hij mijmert, in opstand tegen zichzelf, van wat had moeten zijn, van wat hij had moeten doen.
In de golvingen van de mijmering luwt deze revolte tegen zichzelf. De mijmeraar wordt teruggegeven aan de melancholie van de mijmering, een melancholie die de daadwerkelijke herinneringen vermengt met de herinneringen van de mijmering. Het is in deze mengeling, laten we het herhalen, dat men ontvankelijk wordt voor de mijmeringen van anderen. De mijmeraar van de kaars staat in verbinding met de grote mijmeraars uit het vroegere leven, met zijn grote voorraad aan solitair leven.
III
Als mijn boek zou kunnen zijn wat ik zou willen dat het was, als ik door de dichters te lezen genoeg wapenfeiten van de mijmering bijeen kon brengen om de barrière te slechten die ons tegenhoudt vóór het Koninkrijk van de Dichter, zou ik aan het slot van alle paragrafen, aan het einde van een lange reeks beelden, graag het ultieme beeld vinden, dat wat zich te kennen geeft als beeld dat het oordeel van de redelijke gedachten te buiten gaat. Geholpen door de verbeelding van anderen zou mijn mijmering aldus aan gene zijde geraken van mijn eigen overpeinzingen.
Ten overstaan van de kaars zal ik, om een generzijds aan te duiden van herinneringen aan eenzaamheid, een generzijds ook van herinneringen aan ellende, een literair document ter sprake brengen waarin Théodore de Banville het heeft over een avond met Camoëns. Wanneer een dichter sympathiek over een andere dichter spreekt, is dat wat hij over hem zegt twee maal waar.
Banville deelt mee dat, wanneer de kaars van Camoëns is uitgegaan, de dichter doorgaat met het schrijven van zijn gedicht bij het schijnsel van de ogen van zijn kat (Contes bourgeois).
Bij het schijnsel van de ogen van zijn kat! Zacht en fijn licht waarin we moeten geloven als in een generzijds van ieder triviaal licht. De kaars is niet meer, maar zij is geweest. Zij had een begin gemaakt met de avondwake terwijl de dichter een begin maakte met zijn gedicht. De kaars had gemeenschappelijk, geïnspireerd, inspirerend geleefd met de geïnspireerde dichter. Bij kaarslicht, in het vuur van de inspiratie, vers na vers, ontrolde het gedicht zijn eigen leven, zijn brandende leven. Elk ding op de tafel had het schijnsel van zijn eigen stralenkrans. En de kat was daar, zittend op de tafel van de dichter; de staart, zo wit, tegen het inktstel. Hij keek naar zijn meester, terwijl de hand van zijn meester over het papier snelde. Ja, de kaars en de kat keken naar de dichter met zijn blik vol vuur. Alles was blik in dat kleine universum dat een verlichte tafel is, in de eenzaamheid van een werker. Dus hoe zou alles niet zijn elan van blik, zijn elan van licht bewaren? Het afnemen van de een wordt gecompenseerd door een toename van de samenwerking der anderen.
En verder hebben zwakke wezens een fijner, minder ruw generzijds dan sterke wezens. De eenzaamheid van de niet-kaars gaat moeiteloos over in de eenzaamheid van de kaars. Elk ding in de wereld, bemind om zijn waarde, heeft recht op zijn eigen niets. Elk wezen schenkt wezen uit, een beetje wezen, de schaduw van zijn wezen, in zijn eigen niet-wezen.
Dus in de fijnheid van de accoorden die een filosoof van ultra-dromerijen hoort tussen wezens en niet-wezens, kan het wezen van het oog van een kat het niet-wezen van de kaars behulpzaam zijn. Zo groots was het schouwspel van een Camoëns die schrijft in de nacht! Een dergelijk schouwspel heeft zijn eigen duur. Het gedicht zelf wil zijn eind bereiken, de dichter wil zijn doel bereiken. Hoe zouden wij, op het moment waarop de kaars het begeeft, niet zien dat het oog van een kat een lichtdrager is? De kat van Camoëns is stellig niet opgeschrikt toen de kaars stierf. De kat, die dierlijke waakvlam, dat oplettende wezen dat al slapend kijkt, zet de avondwake voort in een accoord van licht met het gezicht van de dichter, verlicht door het genie.
IV
Nu we door middel van een excessief beeld ontvankelijk zijn geworden voor de drama’s van het kleine licht, kunnen we ontsnappen aan de privileges van de dwingend visuele beelden.Mijmerend, alleen en ledig, vóór de kaars, weten we weldra dat dit leven dat schittert ook een leven is dat spreekt. De dichters, nog steeds van de partij, zullen ons leren luisteren.
De vlam suist, de vlam zeurt. De vlam is een wezen dat lijdt. Somber gemompel komt uit dit gehenna. Elke kleine pijn is het teken van de pijn van de wereld. Een mijmeraar die de boeken van Franz von Baader gelezen heeft, vindt verkleind en gedempt de schichten van het weerlicht terug in de kreten van de kaars. Hij hoort het geluid van het wezen dat brandt, die Schrack, waarvan Eugène Susini ons vertelt dat die onvertaalbaar is van het Duits in het Frans. Het is merkwaardig om te constateren dat de fenomenen van klank en klankrijkdom zich het slechtst laten vertalen van de ene taal in de andere. De klankruimte van een taal heeft haar eigen resonanties.
Maar kunnen we in onze eigen moedertaal wel goed thuisbrengen wat voor verre echo’s er resoneren in de holte van de woorden? Als we de woorden lezen, zien we ze, en horen we ze niet meer. Wat een openbaring was voor mij het Woordenboek der Franse onomatopeeën van de goede Nodier. Hij heeft me geleerd met het oor de holte te onderzoeken van de lettergrepen die het klankbouwsel van een woord vormen. Hoe verbaasd, hoe verrukt kwam ik erachter dat het werkwoord clignoter, voor het oor van Nodier, een onomatopee was van de kaarsvlam! Waarschijnlijk wordt het oog ontroerd en trilt het ooglid wanneer de vlam trilt. Maar het oor, dat zich geheel wijdt aan gewetensvol luisteren, heeft de onlust van het licht al gehoord. We mijmerden, we keken niet meer. En ziedaar, de beek van de klanken van de vlam stroomt niet goed, de lettergrepen van de vlam stremmen. Hoor maar: de vlam flakkert. De oudste woorden moeten nabootsen wat we horen alvorens te vertalen wat we zien. De drie lettergrepen van de kaarsvlam die flakkert botsen op elkaar, breken elkaar. Flak, ke, ren, geen enkele lettergreep wil met de andere versmelten. De onlust van de vlam is ingeschreven in de kleine schermutselingen van de drie klankrijkdommen. Wie mijmert over woorden, komt er niet onderuit mee te voelen met dit drama van de klankrijkdommen. Het woord clignoter is een van de trillendste woorden van de Franse taal.
Ach! deze mijmeringen gaan te ver. Ze kunnen alleen maar uit de pen komen van een filosoof die verzonken is in zijn dromerijen. Hij vergeet de wereld van nu waarin het knipperen een teken is dat bestudeerd wordt door de psychiaters, waarin de clignoteur een mechaniek is dat gehoorzaamt aan de duim van de automobilist. Maar als de woorden zich voor zoveel zaken lenen, verliezen ze hun betrouwbare werking. Ze vergeten het allereerste, het zeer vertrouwde, de eerste vertrouwdheid. Een mijmeraar van de kaars, een mijmeraar die zich herinnert dat hij een metgezel is geweest van het kleine licht, leert door Nodier te lezen opnieuw de eerste beginselen.
Zoals we in ons inleidende hoofdstuk aangaven, wordt een mijmeraar van de vlam gemakkelijk een denker van de vlam. Hij wil begrijpen waarom het stille wezen van zijn kaars plotseling begint te zuchten. Voor Franz von Baader gaat dat gekraak, die Schrack ‘vooraf aan elke opvlamming, welke dan ook, stil of luidruchtig’. Het wordt voortgebracht ‘door het contact van twee tegengestelde principes waarvan het ene het andere samenperst of aan zich ondergeschikt maakt’. Altijd maar brandend, moet de vlam weer opvlammen en, tegen een grove materie in, het gebod van haar licht volgen. Als we een fijner oor hadden, zouden we alle echo’s horen van die intieme agitaties. Het zicht brengt eenheid wel heel makkelijk tot stand. Daarentegen laten de suizingen van de vlam zich niet samenvatten. De vlam gewaagt van alle gevechten die zij moet leveren om eenheid te handhaven.
Maar angstvalliger harten stellen zich niet gerust met kosmologische gezichtspunten, waarbij de ongelukken van één ding worden bijgeschreven in een universeel gehenna. Voor een mijmeraar van de vlam is de lamp een metgezellin die verbonden is met de staten van zijn ziel. Als zij trilt, komt dat doordat zij een ongerustheid voorvoelt die heel de kamer zal verwarren. En op het moment waarop de vlam flakkert, jawel, flakkert ook het bloed in het hart van de mijmeraar. De vlam is bang, en de adem in de keel van de mijmeraar gaat hortend. Een mijmeraar, fysiek zo verenigd met het leven der dingen, dramatiseert het onbetekenende. Voor een dergelijke mijmeraar van het ding heeft alles in zijn minutieuze mijmering een menselijke betekenis. We zouden met gemak talrijke documenten bijeen kunnen brengen over de subtiele angst bij zacht licht. De vlam van de kaars onthult voortekens. Laten we er een snel voorbeeld van geven.
In een nacht van ontzetting schiet de lamp van Strindberg uit:
Ik ga het raam openen. Een luchtstroom dreigt de lamp te doven.
De lamp begint te zingen, te zuchten, te blèren
(Inferno)
We wijzen erop dat deze vertelling door Strindberg direct in het Frans is geschreven. Omdat de vlam blèrt, heeft zij een kinderverdriet, dus is het hele universum ongelukkig. Strindberg weet eens te meer dat alle wezens van de wereld hem ongelukken voorspellen. Blèren, is dat niet knipperen in mineur, met de tranen in de ogen? Is zo’n woord, met de tranen in de stem, niet een onomatopee van de vloeibare vlam die we van tijd tot tijd vermeld vinden in de filosofie van het vuur?
Op een andere bladzij van dezelfde vertelling verdenkt Strindberg het licht van onwil: het is een geluid van een kaars dat ongeluk voorspelt:
Ik steek de kaars aan om de tijd lezend door te brengen. Er heerst een sinistere stilte en ik hoor mijn hart kloppen. Dan geeft een droog geluidje me een schok als een electrische vonk.
Wat is dat?

Een enorm brok kaarsvet is net op de grond gevallen. Verder niks, maar bij ons was dat een doodsdreiging.

Misschien heeft Strindberg een overgevoelig zieleleven. Hij is ontvankelijk voor de geringste drama’s van de materie. Ook de cokes in zijn haard slaat alarm wanneer die al brandend te erg verbrokkelt, wanneer de overblijfselen zich niet willen samenvoegen. Maar de ramp is tegelijk subtieler en groter wanneer zij van het licht afkomstig is. De lamp, de kaars, geven die niet het meest gehumaniseerde licht? Is het vuur, omdat het licht geeft, niet de schepper van de grootste waarde? Een stoornis in de top van de waarden van de natuur verscheurt het hart van een mijmeraar die in vrede wil zijn met het universum.
Let wel, in de angst van Strindberg rond een ongelukje met een kaars treffen we geen spoor van symbolisch meegesleept worden. De gebeurtenis is alles. Hoe klein zij ook is, ze geeft zich te kennen als een reliëf van de actualiteit.
Nu kunnen we de pueriliteit van deze dwaasheid wel hekelen. We kunnen ons erover verbazen dat zij plaatsvindt in een vertelling vol reëel huiselijk leed. Maar het feit ligt er; het psychologische door de schrijver beleefde feit is tegelijk het literaire feit. Strindberg gelooft dat een onbetekenend voorval het menselijk hart in beroering kan brengen. Aan de hand van een kleine angst denkt hij de angst over te zullen brengen in de eenzaamheid van een lezer.
Natuurlijk heeft de psychiater wanneer hij de vertellingen van Strindberg leest er geen moeite mee om de schizofrenie te diagnostiseren. Maar wanneer zulke vertellingen een literaire vorm aannemen, geven ze een probleem: zijn deze geschriften niet schizofreniserend? Zal elke lezer die Inferno met belangstelling leest niet zijn uren van schizofrenie hebben? Strindberg weet dat hij, al schrijvend in het absolute van een eenzaamheid, in verbinding staat met de grote Ander die de solitaire lezers zijn. Hij weet dat er in elke ziel, aan gene zijde van alle rede, eenn domein is waar de puerielste angsten voortleven. Hij is er zeker van dat hij zijn ongelukken met de kaars kan verspreiden. In Inferno volgt hij het devies dat hij in zijn autobiografie ten beste geeft: ‘Ga je gang en de anderen zullen bang zijn.’
V
Wanneer de vlieg zich in de kaarsvlam stort, is het offer luidruchtig, knetteren de vleugels, springt de vlam op. In het hart van de mijmeraar lijkt het leven te kraken.
Zijdeachtiger, minder klankrijk, is het einde van de mot. Zij vliegt geluidloos, nauwelijks raakt zij de vlam aan of daar is zij al verteerd. Voor een mijmeraar die groot mijmert: hoe simpeler het incident, hoe verder zijn commentaren zich verwijderen. Zo heeft C.G. Jung om dit drama uiteen te zetten een heel hoofdstuk geschreven onder de titel: ‘De zang van de mot’. Jung citeert een gedicht van Miss Miller, een door hem onderzochte schizofreen, die het uitgangspunt is geweest voor de eerste editie van de Metamorfosen van de ziel.
Ook hier zal de poëzie aan een onbetekend feit de betekenis geven van een bestemming. Het gedicht vergroot alles. Het is naar de zon – de vlam der vlammen – dat het minuscule wezen, lang opgevouwen in haar pop, op weg gaat voor het hoogste offer, het glorieuze offer.
Ziehier hoe de mot zingt, hoe de schizofrene vrouw zingt: ‘Ik verlangde naar jou vanaf het eerste ontwaken van mijn bewustzijn als wormpje. Ik droomde alleen van jou toen ik een pop was. Vaak komen myriaden van mijn gelijken om in hun vlucht naar een zwakke vonk, afkomstig van jou. Nog een uur, en afgelopen zal het zijn met mijn zwakke bestaan. Maar mijn laatste inspanning, evenals mijn eerste verlangen, zal geen ander doel kennen dan jouw glorie te naderen. Dan zal ik, na jou heel even in een moment van extase gezien te hebben, tevreden sterven, want één maal zal ik, in jouw volmaakte glans, de bron van schoonheid, van warmte en van het leven aanschouwd hebben.’
Zo is het lied van de mot, symbool van mijmeraarster die wil sterven in de zon. En Jung aarzelt niet om het gedicht van zijn schizofrene patiënte te vergelijken met de verzen waarin Faust ervan droomt zich te verliezen in het licht van de zon:
O, had ik vleugels om naar de zon te vliegen,

En haar zonder ophouden te volgen in haar loop!
In de straling van het geluid zou ik voor altijd zien
De stille wereld uitgespreid onder mijn voeten.

(…)
Maar een nieuwe impuls roert zich in mij.

Steeds verder snel ik om haar eeuwig licht te drinken

.
Wij aarzelen niet Jung te volgen in de vergelijking die hij maakt tussen het gedicht van zijn schizofrene patiënte en het gedicht van Goethe, omdat we hier getuige zijn van zo’n beeldvergroting die een van de constantste dynamische kenmerken is van de literaire mijmering. Voor ons is het een getuigenis van de psychologische waardigheid van de geschreven mijmering.
In De divan neemt Goethe, als thema voor de selige Sehnsucht, de gelukkige nostalgie, het offer van de vlinder in de vlam:
Die naar de dood zoekt in de vlam

In de frisheid van liefdesnachten

(…)
Jou grijpt een vreemd gevoel

Wanneer de stille fakkel schijnt
Je blijft niet langer opgesloten
In de donkere schaduw
En een nieuw verlangen voert je
Naar een hoger huwelijk

(…)
Geboeid snel je al vliegend toe

En eindelijk, minnaar van het licht,
Ben je dan daar, o vlinder verteerd

.
Een dergelijk lot krijgt van Goethe een groot devies mee: ‘Sterf en word.’
Zolang je niet begrepen hebt

Dit: Sterf en word!
Ben jij slechts een obscure gast
Op de donkere aarde

.
In zijn voorwoord tot De divan geeft de vertaler Henri Lichtenberger een uitvoerig commentaar op het gedicht. De mystiek van de oosterse poëzie ‘komt Goethe voor verwant te zijn met de antieke mystiek, met de platoonse en heraclitische filosofie. Goethe, die zich op de lectuur van Plato en Plotinus gestort heeft, ziet duidelijk de verwantschap die de Griekse symboliek en de oosterse symboliek verenigt. Hij herkent de identiteit van een soefisch thema, dat van een vlinder die zich in de vlam van de flambouw stort, en dat van de Griekse mythe die van de vlinder het symbool der ziel maakt, en ons Psyche toont in de vorm van een jong meisje of een vlinder, gegrepen en gevangen door Eros, verbrand door de toorts.
VI
De mot stort zich in de kaarsvlam: positieve fototropie, zegt de psycholoog die de maat van de materiële krachten aanhoudt; Empedocles-complex, zegt de psychiater die het menselijke wil lezen in de wortel van de aanvankelijke impulsen. En iedereen heeft gelijk. Maar het is de mijmering die iedereen tot overeenstemming brengt; want een mijmeraar, die de mot zijn tropisme, zijn doodsinstinct ziet volgen, vraagt zich met dat beeld voor ogen af: waarom ik niet? Als dan de mot een minuscule Empedocles is, waarom zal ik dan geen faustische Empedocles zijn die, in de dood door het vuur, het licht gaat veroveren in de zon.
Dat de vlinder zijn vleugels komt verbranden in de lamp zonder dat wij er, vóór dat ongeluk, voor zorgden het licht uit te doen, dat is een kosmische fout die onze gevoeligheid niet beroert. En toch, wat een symbool, dat wezen dat zich de vleugels komt verbranden! Zijn opschik verbranden, zijn wezen verbranden, een mijmerende ziel raakt er niet over uitgemediteerd. Wanneer Paulina van Pierre-Jean Jouve zichzelf zo mooi ziet voor haar eerste bal, wanneer zij zuiver wil zijn als een non en toch alle mannen verleiden, heeft zij het over de dood van een vlinder: ‘Maar, beste vlinder, pas toch op de vlam, weer eentje die dood zal gaan zoals die van gisteravond, zometeen gaat hij dood. Hij gaat terug in het vuur, of hij wil of niet, hij snapt het vuur niet en de helft van een vleugel is al verbrand, hij komt terug, hij komt weer terug, maar dat is vuur, ongelukkige vlinder, dat is vuur!’ (Paulina)
Paulina is een zuivere vlam, maar het is een vlam. Zij wil verleiding zijn, maar zie eens hoe zij zelf verleid wordt. Zij is zo mooi! Haar eigen schoonheid is een vuur dat haar verleidt. Vanaf deze eerste scene komt het drama, van de dood van de zuiverheid in de overtreding, op gang. De roman van Jouve is de roman van een noodlot. Sterven door de liefde, in de liefde, zoals de vlinder in de vlam, is dat niet de verwerkelijking van de synthese van Eros en Thanatos? Het verhaal van Jouve wordt evenzeer aangedreven door het levensinstinct als door het doodsinstinct. Die twee instincten, aan het licht gebracht zoals Jouve dat doet in hun diepte, in hun oorsprong, zijn geen tegengestelden. De psycholoog van de diepten die Jouve is toont dat zij handelen op de ritmiek van een noodlot, op die ritmiek welke in een leven onophoudelijke omwentelingen teweegbrengt.
En het eerste beeld, het beeld van een vrouwelijk lot, gekozen door Jouve, is het beeld van een vlinder verbrand door de kaars in de nacht van het eerste bal.
Ik heb de meest diverse mijmeraars van de vlam willen volgen, zelfs degenen die mijmeren over de dood van door het licht aangetrokken spanrupsvlinders. Maar dat zijn mijmeringen waaraan ik niet deelneem. Ik ken heel wat duizelingen. De leegte trekt me en schrikt me af. Maar aan empedocleïsche duizelingen lijd ik niet.
Voor de mijmeraar over eenzaamheid die ik ben, is de eenzaamheid van de dood een te groot onderwerp voor overpeinzing. Om dit hoofdstuk te beëindigen, moet ik dus nog eens zeggen hoe ik de simpele en rustige mijmeringen die ik in het begin van dit hoofdstuk vermeld heb als de mijne beschouw.
VII
Jean Cassou droomde er altijd van om op de grote dichter Milosz af te stappen met deze vraag, die het waard is gesteld te worden aan een majesteit: ‘Hoe maakt Uwe Eenzaamheid het?’
Deze vraag heeft duizend antwoorden. In welk centrum van de ziel, in welke hoek van het hart, in welke bocht van de geest is een grote eenzaat alleen, echt alleen? Alleen? Opgesloten of opgelucht? In welk toevluchtsoord, in welke cel, is de dichter werkelijk een eenzaat? En wanneer alles ook nog eens verandert al naar gelang de stemming van de hemel en de kleur der dromen, dan moet elke impressie van de eenzaamheid van een grote eenzaat zijn eigen beeld krijgen. Zulke ‘impressies’ zijn allereerst beelden. We moeten ons de eenzaamheid verbeelden om haar te leren kennen – om haar te beminnen of ons ertegen te verzetten, om rustig te zijn of om moedig te zijn. Als we de psychologie willen bedrijven van het psychische clair-obscur, waarin zich dit bewustzijn verheldert of verduistert, zullen we de beelden moeten verveelvoudigen, elk beeld verdubbelen. Een solitair mens, in de glorie van het alleen-zijn, gelooft soms te kunnen zeggen wat eenzaamheid is. Maar ieder zijn eenzaamheid. En de mijmeraar over eenzaamheid kan ons slechts enkele bladzijden geven uit dat album met het clair-obscur van de eenzaamheden.
En ik, geheel één met de beelden die me door de dichters aangeboden worden, geheel één met de eenzaamheid van anderen, ik word eenzaam met de eenzaamheden van anderen.
Ik word eenzaam, diep eenzaam, met de eenzaamheid van een ander.
Maar die uitnodiging tot eenzaamheid moet natuurlijk discreet zijn, het moet een eenzaamheid in beeldvorm zijn. Als de eenzame schrijver me zijn leven wil vertellen, zijn hele leven, wordt hij voor mij direct een vreemde. De oorzaken van zijn eenzaamheid zullen nooit de oorzaken zijn van mijn eenzaamheid. Eenzaamheid heeft geen geschiedenis. Al mijn eenzaamheid is vervat in een oerbeeld.
Hier is dan dat simpele beeld, het centrale tafereel in het clair-obscur van de dromen en de herinnering. De dromer zit aan zijn tafel; hij is in zijn dakkamer; hij steekt zijn lamp aan. Hij steekt een kaars aan. Hij steekt zijn kaars aan. Dan herinner ik mij, dan hervind ik mij: ik ben de nachtwacht die hij is. Ik studeer zoals hij studeert. De wereld is voor mij, zoals voor hem, het moeilijke boek verlicht door de vlam van een kaars. Want de kaars, metgezel van de eenzaamheid, is vooral de metgezel van het solitaire werk. De kaars verlicht geen lege cel, zij verlicht een boek.
Alleen, ‘s nachts, met een boek verlicht door een kaars – boek en kaars, dubbel eilandje van licht, tegen de dubbele duisternis van de geest en de avond.
Ik studeer! Ik ben slechts het onderwerp van het werkwoord studeren.
Denken durf ik niet.
Alvorens te denken moet je studeren.
Alleen filosofen denken alvorens te studeren.
Maar de kaars zal doven voordat het moeilijke boek begrepen is. Niets van de brandtijd van de kaars, van de lange uren van het studieuze leven, mag verloren gaan.
Als ik mijn ogen opsla van het boek om naar de kaars te kijken in plaats van te studeren, droom ik.
Dan golven de uren tijdens de solitaire wake. De uren golven tussen de verantwoordelijkheid van het weten en de vrijheid van de mijmeringen, die al te gemakkelijke vrijheid van een solitair mens.
Voor mij volstaat het beeld van een waker bij de kaars, om een begin te maken met die golvende beweging van de gedachten en de mijmeringen. Ja, het zou me storen als de dromer die zich in het centrum van het beeld bevindt me de oorzaken vertelde van zijn eenzaamheid, een of andere verre geschiedenis van de verraderlijkheden van het leven. Och! mijn eigen verleden is al belemmering genoeg. Het verleden van anderen heb ik niet nodig. Maar ik heb beelden van anderen nodig om de mijne opnieuw kleur te geven. Ik heb mijmeringen van anderen nodig om me te herinerren aan mijn werk onder de kleine lichten, om me eraan ter herinneren dat ook ik een dromer van de kaars ben geweest.