Het lijkt niet erg voor de hand te liggen om als wetenschapsfilosoof een groot deel van je werk te wijden aan het bestuderen van de verbeelding. Toch is dat precies wat Gaston Bachelard heeft gedaan, en er bleek ook nog een duidelijke logica in die keuze te zitten.

Bachelard, die als eenvoudige postbeambte in de avonduren wis- en natuurkunde en chemie begon te studeren, en later als leraar nog eens een filosofiestudie deed, zou je een laatbloeier kunnen noemen. Pas in 1940, op 56-jarige leeftijd, werd hij professor aan de Sorbonne, waar hij de leerstoel ‘Geschiedenis en filosofie van de natuurwetenschappen’ bezette.

Als filosoof had hij toen al werken op zijn naam als  Le nouvel esprit scientifique (1936) en La formation de l’esprit scientifique (1938), waarin hij zich bezighield met de epistemologie van natuurwetenschappelijke kennis. Daarbij ging zijn aandacht vooral uit naar de manier waarop die kennis steeds veroverd moet worden op al aanwezige ideeën, die hardnekkig weerstand bieden. Waar kwamen die ideeën, die steeds zo moeizaam als vooroordelen en dwalingen ontmaskerd moesten worden, vandaan?

In 1938 besloot hij de psychologische factoren die het verwerven van objectieve kennis in de weg stonden, nader te onderzoeken aan de hand van een concreet voorbeeld: het vuur. Dat resulteerde in La psychanalyse du feu. In die studie legde hij nog veel nadruk op het primitieve en misleidende karakter van de subjectieve indrukken en intuïtieve verklaringen die dit natuurverschijnsel in ons oproept. Maar tegelijkertijd raakte hij gefascineerd door de eigen dynamiek van de mijmerende verbeelding die, niet gehinderd door de strenge eisen waaraan de wetenschappelijke waarneming moet voldoen, haar eigen alchemie bedrijft met zintuiglijke indrukken en ervaringen. Zo ontdekt hij in deze ‘obstacles épistémologiques’ een nieuw onderzoeksterrein, waarin een heel andere waarheid verborgen ligt: die van de menselijke geest, die in de confrontatie met de materiële wereld onbewust haar eigen portret tekent.

De verbeelding, aangestuurd door diepgewortelde angsten en verlangens, speelt daarbij een sleutelrol, en Bachelard raakte ervan overtuigd dat in de wisselwerking tussen geest en materie de verbeelding op haar beurt gekarakteriseerd werd door elementaire materiële factoren. Zo kwam hij tot zijn hypothese van een ‘wet van de vier elementen’: aarde, water, lucht en vuur zijn de vier elementen op grond waarvan hij vier corresponderende typen verbeelding onderscheidt. Elk element bezit karakteristieke eigenschappen, zoals zwaarte, dichtheid, vloeibaarheid, vluchtigheid of hitte, die zich in de verbeelding als vanzelf verbinden met corresponderende psychische eigenschappen.

In een reeks van vijf boeken onderzocht hij achtereenvolgens de verbeelding van het vuur (La psychanalyse du feu 1938), van het water ( L’eau et les rêves, 1942) , van de lucht (L’air et les songes, 1943) en, in twee boeken, die van de aarde (La terre et les rêveries de la volonté, 1948, en La terre et les rêveries du repos, 1948)

Hoe de verbeelding werkt, is een vraag die mij al heel lang intrigeert, en schrijvers die daarover iets interessants te melden hebben, heb ik altijd graag gelezen. Mits ze dat doen op een manier die een beetje tot de verbeelding spreekt, want een behandeling die geen enkele affiniteit met het onderwerp verraadt, vind ik moeilijk te verteren. Een studie als L’imaginaire van Sartre vond ik niet om door te komen. Daarmee vergeleken zijn de boeken van Bachelard een genot om te lezen, al is het zeker geen gemakkelijke lectuur.

Dat heeft te maken met zijn manier van schrijven, maar vooral ook met zijn manier van lezen. In zijn reeks boeken over de verbeelding van de vier elementen baseert hij zich vooral op literaire teksten, en dat maakt hem ook interessant voor literatuurliefhebbers. Temeer omdat de manier waarop hij te werk gaat tamelijk uniek is. Hij stelt zich niet op als een streng theoreticus die de literatuur op maat snijdt voor zijn theorieën, en hij is ook geen literatuurwetenschapper die teksten vergelijkt en onderzoekt op literaire kwaliteiten. Als hartstochtelijk lezer en liefhebber van literatuur gaat hij eenvoudig uit van zijn persoonlijke leeservaringen. En dan blijkt hij een fenomenoloog die erin slaagt het leven van de beelden te  betrappen op een manier die de verborgen logica en de eigen dynamiek van de verbeelding blootlegt.

Deze essays zijn avontuurlijke zwerftochten door de literatuur: aan de hand van talloze citaten en voorbeelden laat hij stap voor stap zien hoe de verbeelding werkt. En daarbij ontzegt hij zich niet het genoegen om, als daar aanleiding toe is, zich uit te leven in lyrische uitweidingen die zijn theoretische inzichten op een persoonlijke manier illustreren.

Zelden, geloof ik, is de verbeelding – toch al sinds Kant erkend als een van de meest fundamentele menselijke vermogens –op zo’n vruchtbare en instructieve manier onderzocht als Bachelard dat heeft gedaan; ik althans heb er veel van opgestoken. Hij verstaat de kunst om zijn manier van lezen zo te expliciteren dat je ontvankelijk wordt voor de bewegingen ‘onder de woorden’.

Deze boeken hebben het karakter van persoonlijke meditaties: op een aangenaam ontspannen toon voert hij de lezer mee in zijn gedachtengang, die van het ene welgekozen citaat naar het volgende steeds verder verdiept en verbreed wordt. Bachelard is een denker zonder haast: hij neemt de tijd om zijn ideeën te ontvouwen en te illustreren. Maar die breedvoerigheid wordt zelden saai, omdat zijn manier van lezen en denken regelmatig verrassende inzichten oplevert.

Vaak zijn die inzichten terloops geformuleerd en verstrooid door de tekst. Als schrijver is Bachelard (gelukkig) veel meer een essayist dan een theoreticus. Maar er zit wel degelijk systeem in zijn essayistische aanpak. En omdat ik meer inzicht wilde krijgen in zijn ‘wet van de vier elementen’, leek het me nuttig om de theoretische inleidingen bij een paar van die boeken eens te vertalen.

Dat is geen gemakkelijke lectuur, maar wel verhelderend omdat hij daarin zijn uitgangspunten formuleert. Dat hij teruggrijpt op de geboorte van de filosofie bij de presocratici, die hun kosmologieën ook al baseerden op de vier elementen, ligt natuurlijk voor de hand. Dat maakt nog eens duidelijk hoe belangrijk die fundamentele ordening is geweest voor het denken, en hoeveel ook de filosofie aan de verbeelding te danken heeft. Maar Bachelard gaat verder als hij benadrukt hoeveel de verbeelding op haar beurt aan de droom heeft te danken. De poëtische rêverie, de dagdroom of de poëtische mijmering, heeft haar wortels in het nachtelijk droomleven, dat zijn eigen irrationele logica en dynamiek bezit. (In ‘De Vliegdroom’, het eerste hoofdstuk van L’air et les songes, besteedt hij veel aandacht aan de continuïteit die er bestaat tussen de droom en de dagdroom.)

Belangrijk is ook het onderscheid dat hij (in ‘Verbeelding en materie’) maakt tussen een formele en een materiële verbeelding, waarbij zijn aandacht uiteraard vooral uitgaat naar de materiële verbeelding, die zich aan de (oppervlakkige) vormen onttrekt, maar die tegelijk fundamenteler, en daarom psychologisch en filosofisch interessanter is. Daarnaast onderscheidt hij ook nog een ‘dynamische verbeelding’, de verbeelding van de beweging die het onderwerp is van de tweede inleiding (‘Verbeelding en beweeglijkheid’), bij het boek over de lucht  (L’air et les songes).

Die onderscheidingen zijn verhelderend, omdat ze duidelijk maken dat de verbeelding op verschillende manieren actief is, en zoveel meer inhoudt dan het visualiseren van dingen (in de formele verbeelding).

Maar de kracht van zijn methode – als je daarvan mag spreken – zit vooral in zijn manier van lezen. Het commentaar dat hij geeft op de passages uit gedichten, romans of studies is altijd verrassend, omdat het lagen blootlegt die je er zelf niet meteen in ziet. (Normaal gesproken lees je dergelijke passages immers altijd binnen de context van een groter geheel, en let je dus op andere dingen.)  Bachelard zoomt in op details. Vaak heeft hij aan twee regels uit een gedicht, of drie zinnen uit een stuk proza genoeg om iets te laten zien – een beweging, een gebaar, een woordcombinatie – waarvan de portee vervolgens met weer een ander citaat wordt verduidelijkt of verder uitgewerkt.

Met het instrument van wat ik maar even zijn vierelementenleer noem, boort hij als het ware de diepere, onbewuste lagen aan die in de gebruikte beelden en metaforen verborgen liggen. Hij interpreteert niet zozeer, maar laat zien hoe de verbeelding de taal bewerkt, en welke elementaire eigenschappen op die manier een vorm krijgen die een psychische werkelijkheid uitdrukt.

Dat is buitengewoon leerzaam, omdat daarbij bijvoorbeeld duidelijk wordt dat visuele beelden vaak oppervlakkig zijn, en hoe zulke beelden te onderscheiden zijn van andere, dieper gewortelde beelden – die vaak minder opvallen of juist op het eerste gezicht vreemd en onlogisch lijken. Zo toont hij in L’air et les songes overtuigend aan dat de verbeelding van de beweging bij een ijl element als lucht doorslaggevend is en hoe die dynamiek de visuele beelden beheerst.

Hij ontmaskert dromen waarin gevlogen wordt met vleugels aan de schouders als rationaliseringen, omdat vleugels in de verbeelding een gevolg zijn van de primaire sensatie van het vliegen. De authentieke droomvleugels zijn vleugels aan de voeten, want het euforische van de vliegdroom schuilt in de moeiteloosheid waarmee de dromer zich afzet van de aarde en zich in de lucht verheft. Daarom wordt Mercurius, de bode van de goden, afgebeeld met gevleugelde sandalen.

Het is dit soort observaties, rijkelijk geïllustreerd met voorbeelden, dat het lezen van Bachelard de moeite waard maakt.  Het zijn de observaties van een lezer die niet alleen met zijn verstand, maar vooral ook met zijn empathische vermogens leest. Keer op keer wijst hij erop dat beelden beleefd moeten worden, en dat de verbeelding niet begrepen kan worden door beelden en metaforen op een verstandelijke (en dus afstandelijke) manier te benaderen. Met die empathische manier van lezen slaagt hij erin om in de meest uiteenlopende teksten de eigenschappen aan het licht te brengen die kenmerkend zijn voor een van de vier elementaire ‘hormonen van de verbeelding’, zoals hij ze ergens noemt.

Zo wijst hij bijvoorbeeld voor het element lucht op de dialectiek van lichtheid en zwaarte, die een doorslaggevende rol speelt in dromen over vliegen en opstijgen, en op de psychische betekenis daarvan. Aan de hand van teksten van o.a. Shelley, Rilke, Balzac en Nietzsche laat hij zien hoe het element lucht in de verbeelding is verbonden met het streven naar vrijheid en met een verlangen naar groei en expansie.

Dit ‘elementaire’ of materiële karakter van de verbeelding, waarbij de eigenschappen van de materie als het ware gesublimeerd worden tot de psychische eigenschappen die ermee corresponderen, herinnert mij van de weeromstuit aan Ponge, – een dichter over wie Bachelard bij mijn weten nooit heeft geschreven.

‘Van de weeromstuit’ zeg ik, want in zekere zin streefde Ponge ongeveer het omgekeerde na. Waar Bachelard in zijn onderzoek de nadruk legde op de menselijke factor – de manier waarop de niet-menselijke wereld door de verbeelding wordt getransformeerd tot een psychische werkelijkheid – was Ponge er juist op uit om de wereld van de dingen te zuiveren van dat soort menselijke projecties. Alle beelden en metaforen die Bachelard een toegang boden tot de dynamiek van de verbeelding, waren voor Ponge nu juist aanleiding om ze te mijden als de pest – omdat ze ons zicht op de materiële werkelijkheid van de dingen volgens hem verduisteren. Zo gezien lijken beider ondernemingen diametraal tegenover elkaar te staan.

En toch is er iets dat ze verbindt, namelijk de aandacht voor het materiële, voor de rol die het niet-menselijke speelt als sparring-partner voor de menselijke geest. Maar de een kijkt naar buiten, en de ander naar binnen. De materialist en anti-romanticus Ponge kijkt naar de dingen en probeert ze te beschrijven in een taal die correspondeert met hun werkelijkheid, terwijl Bachelard, die als lezer wel een idealist en een romanticus mag heten, naar teksten kijkt van dichters en schrijvers die de materiële werkelijkheid ongegêneerd subjectiveren en sublimeren – dus naar hun hand zetten.

Voor de dichter van Le parti pris des choses is de materiële werkelijkheid een uitdaging en een kans om de geest te dwingen haar antropocentrische instelling te overwinnen. Ponge wilde een andere taal uitvinden (‘een retoriek per object’),  een taal die zich oriënteert aan de materiële werkelijkheid, in plaats van die te misbruiken voor het uitdrukken van menselijke emoties en ideeën, een taal die als een zintuig zou werken. Maar Bachelard is juist geïnteresseerd in dat ‘misbruik’, omdat het veel zegt over de dynamiek van de verbeelding.

Die twee gezichtspunten – wat mij betreft allebei even interessant – lijken niet te verzoenen. Bachelard en Ponge staan als het ware met de rug naar elkaar toe. Maar het geestige (en tegelijk het verwarrende) is dat hun ondernemingen elkaar toch ergens kruisen: in de taal, die hoe dan ook voor beiden de quintessens blijft, het ‘vijfde element’ waarin de andere vier zich spiegelen.