Poëtica van de ruimte schreef Bachelard na de grote essays over de vier materiële elementen. Hij noemde zijn werkwijze nu uitdrukkelijk fenomenologisch, omdat hij de pogingen om beelden zoveel mogelijk zonder persoonlijke interpretatie te bestuderen voor een metafysica van de verbeelding ontoereikend vond. Het woord ruimte is hier geen abstractum, het duidt wel een bepaald type ruimtes aan: beschutte ruimtes die tegen vijandige krachten verdedigd worden, geliefde en vertrouwde ruimtes. Het boek ademt iets ouderwets, je zou haast van een miniatuur-utopie spreken: een huis met zolder en kelder, met hoeken en gaten, halfopen deuren, gesloten laden, vol geheimenissen.

Het gaat in de eerste twee hoofdstukken over alle mogelijke associaties die met het huis verbonden zijn – een topo-analyse, overdrachtelijk tevens een topografie van intimiteit en innerlijkheid. Het derde hoofdstuk gaat over ‘het huis van de dingen’: laden, kisten, kasten. Vervolgens komen onbewoonbare plaatsen als schelpen en nesten aan de orde: de toevluchtsoorden voor weekdieren en vogels, die mensen doen dromen van plaatsen waar ze zich willen nestelen, dagdromen of mijmeringen. Daarna laat Bachelard zien hoe in een poëtica van de ruimte de dialectiek van groot en klein eruit ziet. Verkleinen of juist vergroten rekent Bachelard tot de primaire operaties van de verbeelding. Een wezenlijke functie van beelden en zeker van beelden die de werkelijkheid kleiner maken is dat de mens daarmee greep krijgt op de dingen, met dien verstande, voegt Bachelard eraan toe, dat in zo’n kleine wereld andere verhoudingen heersen en dat de betekenissen er verdicht, veelvoudig en meerduidig zijn. Verkleinen van iets groots is de meest simpele kunstgreep, met als resultaat een madurodamwerkelijkheid die alleen in formaat van de gewone verschilt zoals een schilderij ter grootte van een postzegel: een verkleinde realiteit. Ingewikkelder is het gesteld met een wereld in het klein. Hier zij herinnerd aan de fundamentele opmerking die Bachelard aan het begin van zijn boek over luchtdromen maakt, dat verbeelding niet hetzelfde is als fantasie, laat staan het scheppen uit het niets van nooit eerder vertoonde, fabelachtige vormen. Verbeelding houdt eerder het vervormen van beelden in en is bijna synoniem met metamorfose. De grote vraag is dan natuurlijk welke inhoudelijke gevolgen een verandering in vorm en grootte met zich meebrengt.

In de hoofdstukken over besloten ruimtes Bachelard het als fenomenoloog – en dat onderscheidt hem van de filosoof, psycholoog en psychoanalyticus – niet over het huis, de hut, het nest en de schelp als reële dingen, maar over de beelden die ze een meerwaarde geven. Die waardevermeerdering kan een idealisering inhouden, een vooral emotionele en zelden rationele overdrijving, of concentratie – en om dat verschil is het Bachelard te doen: het kleine bergt soms grote dingen. Hij heeft het ook niet over een huis vol herinneringen maar over de herinnering als een huis, zoals hij het aan het eind van het hoofdstuk ‘De hoeken’ formuleert: ‘De woorden zijn kleine huisjes, met kelder en zolder’- het gezonde verstand woont parterre, de trap opgaan betekent abstraheren; naar de kelder afdalen is dromen, verloren lopen in lange gangen van een twijfelachtige etymologie.

Wat hij weet heeft hij uit boeken, zegt Bachelard provocerend, en quasi-bescheiden beperkt hij zich tot de poëzie, waarbij hij zich niet aan hele gedichten waagt maar zich houdt aan dichtregels of fragmenten. En hoe afgezaagd en retorisch een poëtisch beeld of gemeenplaats ook is – het is een bepaald type poëzie dat hij gebruikt, een huiselijk type dat zich daartoe leent –, typerend voor Bachelards benadering is dat hij bereid is zelfs in het meest versleten beeld en het botste cliché een oorspronkelijk denkbeeld te zien, tekenen of sporen van de eigen kracht van de verbeelding.

Ook in dit boek houdt Bachelard aan zijn hypothese vast dat nadenken begint met het in twijfel trekken van eerste indrukken en (voor)oordelen. Het voorwoord bij Poëtica van de ruimte bestaat, zoals vrijwel alle begeleidende teksten, uit een drieslag: eerst zegt hij wat hij niet doet en waarom niet, dan omschrijft hij zijn methode en onderzoeksobject, die ongeveer samenvallen aangezien zijn methode bestaat uit het demonstreren van een manier van lezen en het object datgene is wat gedemonstreerd wordt: hoe de verbeelding werkt én welke uitwerking het beeld in het bewustzijn van de lezer heeft. Door oog te hebben voor de actieve rol van de lezer, ontwikkelt Bachelard tevens een theorie van de lectuur.  Dat Bachelard voor poëtica soms metapoëtica gebruikt geeft alleen maar het verschil aan tussen (ontzielde) beelden die om dingen en verschijnselen heen hangen en (bezielende) beelden die eruit voortkomen. Ten slotte laat Bachelard niet na het werk dat hij voor ogen van de lezer onderneemt te plaatsen in het geheel van zijn onderzoekingen naar de materiële vorm en aard van denkbeelden. In dit geval verwijst hij naar de colleges aan de Sorbonne waar hij in het mondelinge onderricht de woorden laat denken. Ook dat klinkt ouderwets: een hoorcollege als een dagdroom, als oefening in hardop mijmeren.