De dichters horen het grote studie-object te zijn

van de filosoof die de mens wil kennen.

Joubert, Pensées

I

Studies over de verbeelding worden, zoals zoveel psychologische problemen, bemoeilijkt door het valse licht van de etymologie. Men wil altijd dat de verbeelding het vermogen is om beelden te vormen. Maar zij is eerder het vermogen om de beelden die door de waarneming worden verschaft te vervormen, zij is bovenal het vermogen om ons te bevrijden van de eerste beelden, om de beelden te veranderen. Als er geen verandering van beelden, geen onverwachte samenvoeging van beelden optreedt, is er geen sprake van verbeelding, van verbeeldende activiteit. Als een aanwezig beeld niet doet denken aan een afwezig beeld, als een toevallig beeld niet een overvloed aan  afwijkende beelden, een explosie van beelden veroorzaakt, is het geen verbeelding. Dan is er sprake van waarneming, herinnering aan een waarneming, vertrouwde nagedachtenis, de gebruikelijke kleuren en vormen. De fundamentele term die past bij de verbeelding is niet beeld, maar denkbeeldig. De waarde van een beeld is af te meten aan de actieradius van zijn imaginaire aureool. Dankzij het denkbeeldige is de verbeelding principieel open en ontwijkend. In de menselijke psyche is zij juist de ervaring van het opengaan, de ervaring van het nieuwe. Meer dan elk ander vermogen specificeert zij de menselijke psyche. Zoals Blake uitroept: ‘De verbeelding is geen toestand, zij is het menselijk bestaan zelf.’ Men zal zich makkelijker van de waarheid van deze spreuk overtuigen wanneer men, zoals wij dat in dit boek systematisch zullen doen, de literaire verbeelding bestudeert, de uitgesproken verbeelding, die aan de hand van de taal het tijdelijk weefsel van de spiritualiteit vormt, en zich bijgevolg losmaakt van de werkelijkheid.

Omgekeerd neemt een beeld dat zijn denkbeeldige uitgangspunt loslaat en zich vastlegt in een definitieve vorm geleidelijk de eigenschappen aan van de actuele waarneming. In plaats van ons te laten dromen en spreken, zet het ons algauw aan tot handelen. Dat wil zeggen dat een stabiel en voltooid beeld de verbeelding haar vleugels ontneemt. Het verstoot ons uit die dromerige verbeelding die zich in geen enkel beeld beeld opsluit en die men daarom een verbeelding zonder beelden zou kunnen noemen in de zin waarin men ook een denken zonder beelden kent. Het imaginaire levert in zijn wonderlijke leven wel beelden af, maar het presenteert zichzelf altijd als iets dat verdergaat dan beelden, het is altijd iets meer dan zijn beelden. Het gedicht is vooral een streven naar nieuwe beelden. Het beantwoordt aan de essentiële behoefte aan iets nieuws, die karakteristiek is voor de menselijke psyche.

Zo is de eigenschap die wordt opgeofferd door een psychologie die zich slechts bezighoudt met de vorming van beelden een essentiële eigenschap, vanzelfsprekend en iedereen bekend: dat is de beweeglijkheid van de beelden. In het rijk van de verbeelding, zoals in zoveel andere domeinen, bestaat er een tegenstelling tussen de structuur en de beweeglijkheid. En aangezien de beschrijving van vormen gemakkelijker is dan de beschrijving van bewegingen, is het te begrijpen dat de psychologie zich vooral met de eerste taak bezighoudt. Toch is de tweede de belangrijkste. Voor een complete psychologie is de verbeelding bovenal een bepaald soort spirituele beweeglijkheid: de grootste, heftigste, meest levendige spirituele beweeglijkheid. Aan de studie van een bijzonder beeld moet dus systematisch de studie van zijn beweeglijkheid, zijn vruchtbaarheid, zijn leven worden toegevoegd.

Die studie is mogelijk omdat de beweeglijkheid van een beeld niet onbestemd is. Vaak is de beweeglijkheid van een bijzonder beeld een specifieke beweeglijkheid. Een psychologie van de verbeelding van de beweging zou dus meteen de beweeglijkheid van de beelden moeten bepalen. Ze zou moeten leiden tot een echt holografische beschrijving van elk beeld afzonderlijk, waarin zijn kinetische eigenschappen zijn samengevat. Wat wij in dit boek presenteren is het ontwerp van zo’n studie.

We zullen dus de tot rust gekomen beelden, de geconstitueerde beelden die een welomschreven verbale vorm hebben gevonden, terzijde laten. Ook alle duidelijk traditionele beelden laten we terzijde – zoals de beelden van bloemen die zo overvloedig voorkomen in het herbarium van de dichters. Die geven met een conventionele toets kleur aan literaire beschrijvingen. Maar hun verbeeldende kracht zijn ze kwijt. Andere beelden zijn splinternieuw. Zij ontlenen hun vitaliteit aan de levende taal. Hun lyrische activiteit ervaart men hieraan dat ze hart en ziel verjongen; deze literaire beelden schenken hoop aan een gevoel, een speciale kracht aan ons besluit om iemand te zijn, zelfs een tonus aan ons lichamelijk leven. Het boek waarin ze voorkomen is voor ons plotseling een persoonlijke brief. Ze spelen een rol in ons leven. Ze vitaliseren ons. Zij verheffen het gesproken woord, de taal, de literatuur tot de rang van scheppende verbeelding. Het denken verrijkt zichzelf en de taal wanneer het zich uitdrukt in een nieuw beeld. Het zijn wordt spreken. Het gesproken woord verschijnt op het psychisch hoogtepunt van het zijn. Het openbaart zich als directe manifestatie van de menselijke psyche.

Hoe een gemeenschappelijke maat te vinden voor deze uitnodiging om te leven en te spreken?  Dat kan alleen door meer ervaringen op te doen met literaire stijlfiguren, met bewegende beelden, en tegelijk, Nietzsches raad volgend, elk ding zijn eigen beweging terug te geven door de uiteenlopende bewegingen van beelden te ordenen en te vergelijken, en alle rijkdommen te tellen van de tropen die rondom een woord opduiken. Bij elk beeld dat ons treft moeten we ons afvragen: welk linguïstisch elan ontketent dit beeld in ons? Hoe maken we het los van de al te vaste bodem van onze vertrouwde herinneringen? Om de verbeeldende rol van de taal goed te voelen, moeten we bij alle woorden geduldig zoeken naar de verlangens naar anders-zijn, de verlangens naar dubbelzinnigheid, de verlangens naar metaforen. Meer in het algemeen moeten we beoordelen wat het verlangen betekent om wat men ziet en zegt op te geven ten gunste van wat men verbeeldt. Op die manier krijgen we de kans om de verbeelding haar functie van verleiding terug te geven. Met de verbeelding verlaten we de gewone loop der dingen. Waarnemen en verbeelden zijn even tegengesteld als aanwezigheid en afwezigheid. Verbeelden is zichzelf afwezig maken, zich in een nieuw leven storten.

II

Vaak zit er geen systeem in die afwezigheid, zet die vervoering zich niet door. Dan neemt de dagdroom er genoegen mee ons naar elders te vervoeren zonder dat we alle beelden onderweg werkelijk kunnen beleven. De dromer laat zich gaan.

Een echte dichter is niet tevreden met die ontwijkende verbeelding. Hij wil dat de verbeelding een reis is. Elke dichter is ons dus zijn invitation au voyage schuldig. Door die uitnodiging krijgen we, in ons diepste wezen, een zachte duw, de duw die ons uit ons evenwicht stoot, die de heilzame dagdroom, de echt dynamische mijmering op gang brengt. Als het beginbeeld goed gekozen is, openbaart het zich als een impuls tot een welomschreven poëtische droom, tot een imaginair leven dat een echt wetmatig verloop kent van op elkaar aansluitende beelden en een werkelijk vitale richting. De beelden die door de invitation au voyage aaneengeregen worden, krijgen in hun welbepaalde volgorde een speciale levendigheid die ons in staat zal stellen om in de gevallen die we hier uitgebreid zullen bestuderen een beweging van de verbeelding aan te wijzen. Die beweging zal niet simpelweg metafoor zijn. We zullen haar daadwerkelijk in onszelf ervaren, meestal als iets lichts, als het gemak waarmee de beelden zich met elkaar laten verbinden, als een geestdrift om de betoverende droom voort te zetten. Een mooi gedicht is als opium of alcohol. Het is een zenuwversterkend voedsel. Het moet ons onder stroom zetten. We zullen proberen om de diepzinnige uitspraak van Paul Valéry: ‘de ware dichter is hij die inspireert’ zijn juiste meervoudigheid te geven. De dichter van het vuur, die van het water en die van de aarde brengen niet dezelfde inspiratie over als de dichter van de lucht.

Daarom is de betekenis van de verbeelde reis bij de diverse dichters heel verschillend. Sommige dichters beperken zich ertoe hun lezers mee te voeren naar het land van het pittoreske. Zij willen elders terugvinden wat we dagelijks om ons heen zien. Zij laden het gewone leven op met schoonheid, ze overladen het. We willen niet laatdunkend doen over die reis naar het land van de werkelijkheid, die de ziel goedkoop verstrooit. Een realiteit die door een dichter verlicht wordt, heeft op z’n minst het nieuwe van een nieuwe belichting. Omdat de dichter ons een vluchtige nuance laat zien, leren we ons elke nuance voor te stellen als een verandering. Alleen de verbeelding kan nuances zien, ze vangt ze in de overgang van de ene kleur naar de andere. In die oude wereld zijn er dus bloemen die we niet goed gezien hebben! We hadden ze niet goed gezien omdat we ze niet van nuance zagen veranderen. Bloeien is het verplaatsen van nuances, het is altijd een genuanceerde beweging. Wie in zijn tuin alle bloemen die opengaan en kleur krijgen volgt, heeft daarmee al talloze voorbeelden van de dynamiek van de beelden.

Maar de ware beweeglijkheid, het bewegen op zich dat de verbeelde beweging is, wordt niet echt geprikkeld door de beschrijving van iets reëels, zelfs niet door de beschrijving van het ontstaan van iets reëels. De echte reis van de verbeelding is de reis naar het land van het verbeelde, in het domein van het verbeelde zelf. Daaronder verstaan we niet een van die utopieën die in één klap een paradijs of een hel, een Atlantide of een Thebaïde tevoorschijn toveren.  Ons zou de weg erheen interesseren, en het verblijf dat ons beschreven wordt. Wat wij dus in dit werk willen onderzoeken is in feite de immanentie van het verbeelde in de werkelijkheid, de continue overgang van het werkelijke naar het verbeelde. Slechts zelden heeft men de trage deformatie beleefd die de verbeelding de waarnemingen doet ondergaan. Men heeft onvoldoende beseft dat de verbeeldende psyche vloeibaar is. Wanneer we meer ervaringen konden opdoen met de transformaties van beelden, zouden we begrijpen hoe diepzinnig de opmerking van Benjamin Fondane is: ‘Aanvankelijk is het object niet reëel, maar een goede geleider van het reële’. Het poëtisch object, naar behoren gedynamiseerd door een naam vol echo’s, zal volgens ons een goede geleider zijn van de verbeeldende psyche. Voor die geleiding moet het poëtisch object bij zijn naam genoemd worden, bij zijn oude naam, door het zijn juiste sonore cadans te geven, door het te omringen met klankborden die het tot spreken zal brengen, met adjectieven die zijn cadens, zijn tijdelijk leven zullen verlengen. Zegt Rilke niet: ‘Om een enkel vers te schrijven, moet je veel steden, mensen en dingen gezien hebben, moet je de dieren kennen, moet je voelen hoe de vogels vliegen en weten welke beweging de bloemetjes maken als ze ’s ochtends opengaan.’ Elk beschouwd object, elke gefluisterde grote naam is het vertrekpunt van een droom en een vers, is een scheppende taalbeweging. Hoe vaak heb ik niet bij de waterput, op de oude, door wilde zuring en varens overwoekerde steen, de naam gemompeld van verre wateren, de naam van de begraven wereld… En hoe vaak heeft de wereld me niet opeens geantwoord… O mijn objecten!  Wat hebben we niet afgepraat!

Uiteindelijk geleidt de reis in de verre werelden van de verbeelding een dynamische psyche alleen goed wanneer hij de allure aanneemt van een reis naar het land van de oneindigheid. In het rijk van de verbeelding gaat alle immanentie vergezeld van een transcendentie. De wet van de poëtische expressie is juist dat ze het denken teboven gaat. Die transcendentie lijkt wellicht vaak grof, kunstmatig, gebroken. Soms gaat ze ook te snel, is ze illusoir, vluchtig, verstrooiend. Voor wie nadenkt is ze een luchtspiegeling. Maar een fascinerende. Ze brengt een speciale dynamiek met zich mee, die al een niet te ontkennen psychologische realiteit is. Men kan de dichters dan indelen naar hun antwoord op deze vraag: ‘Zeg me wat jouw oneindigheid is, en ik zal weten wat de betekenis is van jouw wereld. Hetzij de oneindigheid van de zee of van de hemel, hetzij de oneindigheid van de diepe aarde of die van de brandstapel?’ In het rijk van de verbeelding is de oneindigheid het gebied waar de verbeelding zich doet gelden als zuivere verbeelding, waar ze vrij en alleen is, overwonnen en zegevierend, trots en bevend. Dan komen de beelden toesnellen en verliezen zich, ze verheffen zich en storten neer in hun eigen diepte. Dan dringt het realisme van het irreële zich op. Men begrijpt de figuren door middel van hun transfiguratie. Het spreken is een profetie. Zo is de verbeelding inderdaad een psychologische ‘overkant’. Ze neemt de gedaante aan van een anticiperend zieleleven dat zijn zijn vooruitwerpt.

In ons boek L’eau et les reves hebben we tal van beelden bijeengebracht waarin de verbeelding innerlijke ervaringen op de buitenwereld projecteert. Als we in dit boek de psychische betekenis van de lucht bestuderen, zullen we voorbeelden zien waarin de verbeelding het volledige zijn projecteert. Wanneer men zo ver, zo hoog gaat, komt men tot zichzelf in de toestand van open verbeelding. De verbeelding in zijn totaliteit, begerig naar atmosferische werkelijkheden, verdubbelt elke impressie met een nieuw beeld. De mens voelt zich, zoals Rilke zegt, op het punt om geschreven te worden. ‘Deze keer zal ik geschreven worden. Ik ben de impressie die getransponeerd gaat worden.’ In die omzetting laat de verbeelding een van die manicheïstische bloemen ontspruiten die de kleuren van goed en kwaad met elkaar verwarren, die de meest constante wetten van de menselijke waarden overtreden. Zulke bloemen plukt men in de werken van Novalis, Shelley, Edgar Poe, Baudelaire, Rimbaud, Nietzsche. Wie ze koestert, krijgt de indruk dat de verbeelding een van de vormen van menselijke stoutmoedigheid is. Ze schenken een vernieuwende dynamiek.

III

We zullen hierna proberen een positieve bijdrage te leveren aan de psychologie van deze twee typen sublimatie: een discursieve sublimatie, op zoek naar een ‘gene zijde’, en een dialectische sublimatie, op zoek naar een ‘terzijde’. Zulke studies zijn mogelijk, juist omdat de imaginaire en oneindige reizen routes volgen die veel regelmatiger zijn dan je zou denken. De moderne archeologie, zo merkt Fernand Chapouthier op, heeft veel baat gehad bij de vorming van regelmatige reeksen documenten. Het trage leven van objecten door de eeuwen heen maakt het mogelijk hun oorsprong te extrapoleren. Wanneer je op dezelfde manier reeksen goed gesorteerde psychologische documenten onderzoekt, blijkt de regelmaat van hun verwantschap verrassend; zo is hun onbewuste dynamiek beter te begrijpen. En op dezelfde manier kan ook een nieuwe metaforische toepassing de archeologie van het taalgebruik verhelderen. In dit essay zullen we de ongrijpbaarste imaginaire reizen bestuderen, de minst gefixeerde stadia, beelden die vaak inconsistent zijn en ondanks alles zullen we zien dat dit ontvluchten, dit vlotten en deze inconsistentie een werkelijk regelmatig verbeeldend leven niet in de weg staan. Het lijkt er zelfs op dat al die incoherenties soms resulteren in een zo welomschreven gang van zaken dat die kan dienen als schema voor een samenhang door beweeglijkheid. In feite geeft de manier waarop we uit de werkelijkheid ontsnappen precies onze innerlijke werkelijkheid aan. Een mens die de functie van het irreële ontbeert, is een neuroticus, net zo goed als degene die de functie van het reële ontbeert. Je kunt zeggen dat een storing in de functie van het irreële zijn weerslag heeft op de functie van het reële. Als de functie van het openen, de eigenlijke functie van de verbeelding, niet goed werkt, dan blijft de perceptie zelf traag. We zullen dus een regelmatige lijn van afstamming moeten vinden van het reële naar het verbeelde. Een goede ordening van de reeks psychologische documenten zal volstaan om deze regelmatige afstamming te ervaren.

Die regelmaat hangt samen met het feit dat we in de imaginaire zoektocht worden meegevoerd door fundamentele materies, door verbeelde elementen, gehoorzamend aan idealistische wetten die even zeker zijn als de experimentele wetten. We zijn zo vrij om hier te herinneren aan een paar recente boekjes waarin we, onder de noemer materiële verbeelding, de verbazingwekkende behoefte aan ‘penetratie’ hebben bestudeerd,  een behoefte om, met voorbijgaan aan de verleidingen van de verbeelding van de vormen, de materie te doordenken, om te dromen, om in de materie te leven of, wat op hetzelfde neerkomt, het verbeelde te materialiseren. Wij menen goede gronden te hebben om te spreken van een wet van de vier materiële verbeeldingen, een wet die noodzakelijkerwijs aan een scheppende verbeelding een van de vier elementen toekent: vuur, aarde, lucht en water. Wellicht kunnen er meerdere elementen aan te pas komen om een bijzonder beeld te vormen; er bestaan samengestelde beelden; maar het leven van de beelden kent een zuiverheid van afstamming die meer eisen stelt. Zodra de beelden zich in reeksen voordoen, wijzen ze op een oermaterie, een fundamenteel element. De fysiologie van de verbeelding, meer nog dan haar anatomie, gehoorzaamt aan de wet van de vier elementen.

Moeten we niet vrezen voor een contradictie tussen ons eerdere werk en de huidige studie? Als een wet van de vier materiële verbeeldingen de verbeelding dwingt om zich op één materie vast te leggen, zal de verbeelding dan niet gefixeerd raken en eentonig worden? Dan zou een studie van de beweeglijkheid van de beelden vergeefs zijn.

Dat is niet het geval, omdat geen van de vier elementen verbeeld wordt in zijn inertie; integendeel, elk element wordt verbeeld in zijn eigen speciale dynamiek. Het opent een reeks die een type verwantschap met zich meebrengt voor de beelden die het illustreren. Om nog eens de prachtige uitdrukking van Fondane te gebruiken: een materieel element is het principe van een goede geleider, die een verbeeldende psyche continuïteit verleent. Kortom, elk element dat met enthousiasme geadopteerd word door de materiële verbeelding biedt de dynamische verbeelding een speciale sublimatie, een karakteristieke transcendentie. Wij zullen daarvoor het bewijs leveren in de loop van dit essay, wanneer we het leven van de luchtbeelden volgen. We zullen zien dat de sublimatie van de lucht de meest typerende discursieve sublimatie is, die waarvan de gradaties het duidelijkst en het regelmatigst zijn. Ze wordt voorgezet door een makkelijke, al te makkelijke dialectische sublimatie. Het lijkt of de vliegende ziel zelfs de lucht waarin ze vliegt achter zich laat; alsof er altijd nog een ether is om boven de lucht uit te stijgen; alsof het bewustzijn van onze vrijheid een absoluut hoogtepunt bereikt. Is het nog nodig te onderstrepen dat in het rijk van de verbeelding het epitheton dat het zelfstandig naamwoord lucht het dichtst benadert het epitheton vrij is?  De natuurlijke lucht is de open, de vrije lucht. We moeten dus dubbel op onze hoede zijn voor een slechtbeleefde bevrijding, voor een te snelle acceptatie van de lessen van de open lucht, van de bevrijdende luchtbeweging. We zullen proberen de psychologie van de lucht in detail te bekijken zoals we dat gedaan hebben voor de psychologie van het vuur en de psychologie van het water. Vanuit het gezichtspunt van de materiële verbeelding zal ons onderzoek beknopt zijn, want lucht is een povere materie. Maar daar staat tegenover dat we met de lucht een groot voordeel hebben wat betreft de dynamische verbeelding. Want als het om lucht gaat, is beweging belangrijker dan substantie. Er is pas substantie wanneer er beweging is. De beleving van de lucht zal ons in staat stellen de etappes van de sublimatie te doorlopen.

IV

Om de diverse nuances van deze actieve sublimatie goed te begrijpen, en in het bijzonder het radicale verschil tussen de kinematische sublimatie en de werkelijk dynamische sublimatie, moeten we beseffen dat de geziene beweging niet gedynamiseerd wordt. Het visueel bewegen blijft zuiver kinematisch. Het zien volgt de beweging te vrijblijvend om ons te leren haar integraal, en van binnenuit mee te maken. De spelletjes van de formele verbeelding, de intuïties die de visuele beelden tot stand brengen, leiden ons naar het tegendeel van de substantiële deelname. Alleen sympathie voor een van de elementen kan leiden tot een werkelijk actieve deelname, die we graag een inductie zouden noemen als het woord niet al in de argumentatiepsychologie werd gebruikt. Toch zou men in het leven van de beelden een wil om te sturen kunnen ervaren. Alleen deze materiële en dynamische inductie, deze ‘ductie’ door het binnenste van de werkelijkheid, kan ons innerlijk wezen verheffen. Dat zullen we leren door tussen de dingen en onszelf een materiële correspondentie tot stand  te brengen. Daartoe moeten we doordringen in dat gebied dat Raoul Ubac heel treffend de contre-espace (tegenruimte) noemt. ‘Aan het praktische finalisme van de organen, vereist door de dwingende noodzaak van de onmiddellijke behoeften, beantwoordt een poëtisch finalisme dat potentieel in het lichaam schuilt. Je moet je inbeelden dat een object beurtelings van betekenis en van aspect kan veranderen al naar gelang de poëtische vlam het aantast, het verteert of spaart.’ En door deze omkering van subject en object in werking te stellen presenteert Raoul Ubac ons in Exercise de la pureté ‘de keerzijde van de aanblik.’ Het lijkt erop dat hij aldus een correspondentie terugvindt tussen de driedimensionale ruimte en de innerlijke ruimte die Joé Bousquet zo treffend ‘de nuldimensionale ruimte’ heeft genoemd. Wanneer we de psychologie van de oneindige lucht in praktijk gebracht hebben, zullen we beter begrijpen dat in de oneindige lucht de dimensies verdwijnen en dat we zo in contact komen met die niet-dimensionele materie die ons het gevoel geeft van een absolute innerlijke sublimatie.

We zien dus het belang in van een gespecialiseerde Einfühlung, het voordeel dat we hebben van de versmelting met een bijzondere materie in plaats van ons te verstrooien in een gedifferentieeerd universum. Van de objecten, van de verschillende materies, van de ‘elementen’ zullen we zowel hun specifieke dichtheid als de precieze energie van hun worden verlangen. We zullen de fenomenen raadplegen over hun verandering, ons laten onderrichten over de beweeglijkheid van de materie, kortom: we vragen naar een gedetailleerde fysica van de dynamische verbeelding. In het bijzonder de luchtfenomenen zullen ons heel algemene en zeer belangrijke dingen leren over opstijgen, verheffing en sublimatie. Die lessen moeten beschouwd worden als fundamentele principes van een psychologie die we liever opstijgingspsychologie willen noemen. De uitnodiging tot de luchtreis is altijd, wanneer ze in opwaartse richting gaat, zoals het hoort, nauw verbonden met de indruk van een luchtige opstijging.

Dan zullen we voelen dat er beweging in de beelden zit naar de mate waarin we, door middel van de dynamische verbeelding te sympathiseren met de luchtfenomenen, ons bewust worden van een opluchting, een vrolijkheid, een lichtheid. Het opstijgende leven zal dan een innerlijke realiteit zijn. Een reële verticaliteit zal zich voordoen temidden van de psychische fenomenen. Deze verticaliteit is geen loze metafoor; het is een ordeningsprincipe, een verwantschapswet, een schaal waarlangs je de graden van een speciale gevoeligheid kunt ervaren. Uiteindelijk heeft het zieleleven, hebben alle subtiele en ingehouden emoties, alle hoop, alle vrees, alle morele krachten die zich op een toekomst richten een verticale differentiaal, in de volle mathematische betekenis van het woord. Bergson zegt in La Pensée et le Mouvant dat Leibniz’ idee van de differentiaal of eerder nog Newtons idee van de fluxie werd ingegeven door een filosofische intuïtie van de verandering en de beweging. Wij geloven dat dit nog verder gepreciseerd kan worden en dat de verticale as, indien goed onderzocht, ons kan helpen de psychische ontwikkeling van de mens, de differentiaal van de menselijke opwaardering te bepalen.

Om het ontstaan van de subtiele emoties goed te begrijpen, moeten we volgens ons eerst onderzoeken in welke mate ze ons opluchten of terneer drukken. Dat is hun positieve of negatieve verticale differentiaal die hun doelmatigheid, hun psychische bestemming het best aangeeft. We zullen dit eerste principe van de opstijgingsverbeelding daarom als volgt formuleren: van alle metaforen zijn de metaforen van de hoogte, van de verheffing, van de diepte, van de daling en van de val bij uitstek axiomatische metaforen. Niets kan ze verklaren, en zij verklaren alles. Eenvoudiger gezegd: wanneer men bereid is ze te beleven, te voelen en vooral te vergelijken, beseft men dat ze essentieel zijn en natuurlijker dan alle anderen. Ze raken ons meer dan visuele metaforen, meer dan welk schitterend beeld ook. En toch genieten ze geen voorkeur in het taalgebruik. De taal, geïnstrueerd door de vormen, vindt niet zo makkelijk schilderachtige formuleringen voor de dynamische beelden van de hoogte. Toch hebben die beelden een eigenaardige macht: ze beheersen de dialectiek van het enthousiasme en de angst. De verticale opwaardering is zo essentieel, zo zeker, haar suprematie is zo onbetwistbaar dat de geest zich er niet van af kan wenden wanneer de onmiddellijke en rechtstreeekse zin ervan eenmaal is ingezien. Men kan niet buiten de verticale as om morele waarden uit te drukken. Wanneer we het belang van een fysica van de poëzie en een fysica van de moraal beter begrepen hebben, zullen we tot de overtuiging komen dat elke opwaardering een verticalisering is.

Natuurlijk, er bestaat een reis naar beneden; zelfs voor tussenkomst van welke morele metafoor ook is de val een psychische realiteit van ieder moment. En deze psychische val kan bestudeerd worden als een hoofdstuk van de poëtische en morele fysica. De psychische waardering verandert onophoudelijk. Het algemene spanningsniveau – dit in elk bewustzijn zo directe dynamische gegeven – is meteen een waardering. Als de spanning toeneemt, richt de mens zich meteen op. In de reis omhoog is het élan vital het vermenselijkend élan; anders gezegd: zijn discursief sublimerende taak opent in ons de wegen van de grandeur. In de mens, heeft Ramon Gomez de la Serna gezegd, is alles een weg. Daar moeten we aan toevoegen: elke weg noodt tot een opstijging. De positieve dynamiek van de verticaliteit is zo duidelijk dat men het volgende aforisme kan formuleren: wie niet omhoog gaat, valt. De mens als mens kan niet horizontaal leven. Zijn rust, zijn slaap, is meestal een val. Zeldzaam zijn degenen die in hun slaap omhoog gaan. Zij slapen een lucht-slaap, een Shelley-slaap, in de roes van een gedicht. De theorie van de materialiteit zoals ze ontwikkeld is in de filosofie van Bergson zou dit aforisme van de prioriteit van de opstijging met gemak kunnen illustreren. Edouard Le Roy heeft de theorie van de materie bij Bergson op tal van manieren uitgewerkt. Hij heeft laten zien dat de gewoonte het psychisch leven futloos maakt. Vanuit ons heel speciale gezichtspunt is de gewoonte het exacte tegendeel van de scheppende verbeelding. Het gebruikelijke beeld brengt de verbeeldende krachten tot stilstand. Het beeld dat in de boeken wordt onderwezen, onder toezicht van en bekritiseerd door de leraren, blokkeert de verbeelding. Het beeld dat tot zijn vorm wordt gereduceerd is een poëtisch begrip; het gaat een verbinding aan met andere beelden, van buitenaf, zoals het ene begrip met het andere. En deze continuïteit van beelden, waaraan de retoricaleraar zoveel aandacht schenkt, ontbeert vaak de diepe continuiteit die alleen de materiële en de dynamische verbeelding kunnen geven.

Wij hebben het dus, menen we, niet bij het verkeerde eind als we de vier elementen karakteriseren als de hormonen van de verbeelding. Zij activeren groepen beelden. Ze helpen bij de innerlijke assimilatie van de werkelijkheid die verstrooid is in haar vormen. Via hen komen de grote synthesen tot stand die het imaginaire min of meer regelmatige eigenschappen schenken. De imaginaire lucht in het bijzonder is het hormoon dat ons psychisch doet groeien.

We zullen in dit essay over de opstijgingspsychologie dus een poging doen om de beelden te meten aan hun mogelijke stijging. We zullen proberen de woorden zelf het minimum van opstijging mee te geven dat ze opwekken, overtuigd als we zijn dat de mens, als hij zijn beelden en zijn woorden oprecht beleeft, er een bijzonder ontologisch profijt van trekt. De verbeelding die door het werkwoord een tijdsdimensie krijgt, lijkt ons namelijk het vermenselijkende vermogen bij uitstek. In elk geval is het onderzoek van bijzondere beelden de enige taak waarop we berekend zijn. We zullen onze pogingen tot verticale bepaling ook altijd vanuit het differentiële, en nooit vanuit het integrale gezichtspunt presenteren. Anders gezegd, we beperken onze onderzoekingen tot zeer korte fragmenten van verticaliteit. Nooit zullen we het volledige geluk smaken van een integrale transcendentie die ons een nieuwe wereld binnen zou voeren. Daar staat tegenover dat onze methode ons in staat zal stellen om het specifieke tonische karakter van lichtvoetige verwachtingen te beleven, van verwachtingen die niet misleidend zijn omdat ze lichtvoetig zijn, verwachtingen, gekoppeld aan woorden die in ons een onmiddellijke toekomst hebben, aan hoopvolle woorden, woorden die plotseling een nieuw, verjongd, levend idee onthullen, een idee dat alleen van ons is, als een nieuw bezit. Is de taal niet de eerste vreugde? Het spreken heeft een toniciteit wanneer het verwachtingsvol is. Wanneer het vreest, raakt het in de war. Hier, niet verder weg, vlakbij het poëtische woord, vlakbij het woord dat aan het verbeelden is, moet een differentiaal van de psychische opstijging te vinden zijn.

Als we ons soms schijnen toe te vertrouwen aan al te immateriële beelden, vragen we van de lezer ons krediet te geven. De beelden van de lucht volgen de weg van de beelden van de dematerialisering. Om de beelden van de lucht te karakteriseren zal het ons vaak moeilijk vallen om de juiste maat te vinden: iets te veel of te weinig materie en het beeld blijft inert, of wordt vluchtig, twee verschillende manieren waarop het ineffectief is. Bovendien treden er persoonlijke coëfficienten op die de balans naar de ene of de andere kant doen doorslaan. Maar het belangrijkste voor ons is de noodzakelijke tussenkomst voelbaar te maken van een gewichtsfactor in het probleem van het dynamische verbeelding. In de strikte betekenis van het woord zouden we voelbaar willen maken dat het nodig is alle woorden te wegen, door het wegen van het door de woorden in beweging gebrachte psychisch mechanisme. We kunnen geen gedetailleerde psychologie bedrijven van de impuls naar omhoog zonder een zekere uitvergroting. Wanneer alle kenmerken ervan onderkend zijn, kunnen we het ontwerp  terugbrengen naar het niveau van het werkelijke leven. De metafysische psycholoog heeft dus de taak om in de dynamische verbeelding een echte versterker van het opstijgende zieleleven aan te brengen. Om precies te zijn: de dynamische verbeelding is een psychische versterker.

Men zal ons dus wel willen geloven als we zeggen ons bewust te zijn van de moeilijkheden van ons onderwerp. Vaak genoeg hebben we ons afgevraagd of we wel ‘een onderwerp hadden’. De studie van vluchtende beelden, is dat een onderwerp? De beelden van de lucht-verbeelding verdampen, òf ze kristalliseren. En tussen de twee polen van die altijd actieve ambivalentie moeten we ze te pakken krijgen. We zullen dus niet anders kunnen dan de dubbele nederlaag van onze methode aantonen: het is aan de lezer om ons met zijn persoonlijke overpeinzing te hulp te komen, opdat hij in de korte interval tussen droom en gedachte, tussen beeld en woord, de dynamiek ervaart van het woord dat droomt en denkt tegelijk. Het woord vleugel en het woord wolk zijn de eerste bewijzen van die ambivalentie van het reële en het verbeelde. De lezer zal er onmiddellijk van maken wat hij wil: een visie of een visioen, een ontworpen werkelijkheid of een gedroomde beweging. Wat wij van de lezer verlangen is niet alleen het beleven van die dialectiek, die wisselende toestanden, maar ze te verenigen in een ambivalentie waarin men begrijpt dat de werkelijkheid een potentiële droom is, en dat de droom een realiteit is. Helaas is het ogenblik van die ambivalentie van korte duur. Het is waar dat je algauw ofwel ziet, ofwel droomt. Dan ben je een spiegel van vormen of de stomme slaaf van een inerte materie.

Deze methodische wil om ons probleem terug te brengen tot het verloop van een discursieve sublimatie die zich richt op het detail, en onophoudelijk speelt tussen impressie en expressie, stond ons niet toe de problemen aan te snijden van de religieuze extase. Die problemen zouden wellicht thuishoren in een complete opstijgingspsychologie. Maar niet alleen zijn we niet gekwalificeerd om ze te behandelen, ze beantwoorden ook aan ervaringen die te zeldzaam zijn voor de algemene probleemstelling van de poëtische inspiratie.[1]

We zullen onze onderzoekingen ook niet uitstrekken tot de lange geschiedenis van de pneumatologie die in de loop der eeuwen een zo grote rol heeft gespeeld. Aan die documenten moeten we voorbijgaan omdat we psychologisch, en geen historisch onderzoek willen doen. We zullen dus in het voorliggende werk, zoals ook in al onze andere psychologische onderzoekingen van de verbeelding, alleen datgene uit de mythologie en de demonologie behandelen wat nog werkzaam kan zijn in een dichterlijke ziel, alleen datgene wat nog de geest kan bezielen van een dromer die ver van de boeken leeft, trouw aan de oneindige dromen van de natuurlijke elementen.

Als tegenprestatie voor al die rigoureuze inperkingen van ons onderwerp zullen we onze lezer permissie vragen hem voortdurend terug te voeren naar het enige kenmerk dat we willen onderzoeken in de luchtbeelden: hun beweeglijkheid, waarbij we deze externe beweeglijkheid verbinden met de bewegingen die de luchtbeelden in ons  teweeg brengen. Met andere woorden, de beelden zijn vanuit ons standpunt, psychische realiteiten. Bij zijn geboorte, bij zijn opvlucht is het beeld in ons het onderwerp van het werkwoord verbeelden. Het is niet het complement ervan. Het is de wereld die zich komt verbeelden in de menselijke dagdroom.

V

Hier volgt een snelle samenvatting van onze opzet.

Na deze lange, te filosofische en te abstracte inleiding komen we in ons eerste hoofdstuk zo snel mogelijk met een volmaakt concreet voorbeeld van dynamisch onirisme. We bestuderen er namelijk de Vliegdroom.[2] Het lijkt misschien of we op die manier beginnen met een nogal bijzondere en zeldzame ervaring. Maar onze taak zal juist zijn te laten zien dat deze ervaring veel meer voorkomt dan men denkt en dat ze, althans voor sommige psyches, diepe sporen nalaat in het wakende denken. We zullen zelfs laten zien dat die sporen de lotsbestemming verklaren van sommige poetica´s. Zeer lange lijnen van beelden zullen bijvoorbeeld hun precieze en regelmatige verspreiding onthullen wanneer we de vliegdroom ontdekt hebben die ze hun eerste impuls geeft. In het bijzonder beelden ontleend aan de zo uiteenlopende werken van Shelley, Balzac en Rilke zullen ons laten zien dat de concrete psychologie van de nachtelijke vliegdroom aan het licht kan brengen wat er aan concreets en universeels schuilt in vaak duistere en ontwijkende gedichten.

Vertrouwend op dit uitgangspunt in een natuurlijke psychologie die niet berust op enige apriorische constructie, kunnen we in een tweede hoofdstuk de Poëtica van de Vleugels bestuderen. In dit hoofdstuk zullen we een favoriet beeld van de verbeelding van de lucht aan het werk zien. Door onze voorgaande opmerkingen beseffen we dan dat de dynamische verbeelding ons het middel verschaft om onderscheid te maken tussen kunstmatige beelden en de echt natuurlijke beelden, tussen dichters die kopiëren en dichters die echt bezield worden door de scheppende krachten van de verbeelding.

Op dit punt van onze uiteenzetting zullen we voldoende voorbeelden hebben gegeven van positieve opstijgingspsychologie om alle metaforen van de morele val psychologisch te kunnen karakteriseren als negatieve vormen. Aan deze metaforen wijden we het derde hoofdstuk. Daar zullen we antwoord moeten geven op heel wat tegenwerpingen die suggereren dat de ervaring van de imaginaire val beschouwd moet worden als een primair gegeven van de dynamische verbeelding. Ons antwoord zal heel eenvoudig zijn. We geven het hier omdat het onze algemene thesen verheldert: de verbeelde val leidt slechts tot fundamentele metaforen voor een aardse verbeelding. De diepe val, de val in duistere kloven, de val in de afgrond zijn imaginaire tuimelingen die bijna onvermijdelijk in verband staan met een waterverbeelding of, vooral, een verbeelding van de duistere aarde. Om alle omstandigheden ervan in kaart te brengen, moet men zich de penibele situatie voorstellen van een aardbewoner die in zijn dramatische nachten worstelt met de afgrond, die bezig is zijn eigen afgrond te graven, die werkt met schop en houweel, met hand en tand in de diepte van die verbeelde mijn waarin zoveel mensen lijden in helse nachtmerries. Zulke afdalingen in de hel zullen vanuit het standpunt van de poëtische verbeelding slechts beschreven kunnen worden wanneer we op een dag de kracht zullen hebben om de moeilijke en meervoudige psychologie aan te snijden van de materiële verbeelding van de aarde. In dit boek, dat uitsluitend gewijd is aan de materiële en dynamische verbeelding van de luchtstroom, zullen we de verbeelding van de val vrijwel alleen aantreffen als een omgekeerde opstijging. Vanuit dit indirecte – en overigens zeer instructieve – gezichtspunt zullen we de deelstudie verrichten die past bij ons huidige onderwerp. Zodra de psychologische val aldus bestudeerd wordt in zijn vereenvoudigde dynamische vorm, hebben we al wat nodig is om de dialectische spelletjes van de duizeling en het prestige te onderzoeken. We zullen het belang peilen van een houding die moed vergt en formaat, van de moed om tegen de zwaartekracht in te leven, om ‘verticaal’ te leven. We zullen begrip krijgen voor een gezondheidsleer van het zich oprichten, van het groter worden, van het opgeheven hoofd.

Deze gezondheidsleer, deze kuur van de verbeelde verticaliteit en de verbeelde hoogten heeft zijn psycholoog en beoefenaar al gevonden. In te weinig bekende werken heeft Robert Desoille geprobeerd in het zieleleven van neurotici de geconditioneerde reflexen te versterken waardoor we de verheffende waarden hoogte, licht en vrede met elkaar verbinden. In een speciaal hoofdstuk zullen we – als daad van rechtvaardigheid – de aandacht vestigen op het werk van Robert Desoille, waar we voor menig onderdeel van ons werk veel aan gehad hebben. We zullen trouwens niet aarzelen om in dit hoofdstuk, zoals ook in de andere, gebruik te maken van psychologische observaties voor het ontwikkelen van onze eigen thesen over de metafysica van de verbeelding, een metafysica die overal het doel blijft waarnaar we streven.

Zoals we het voor het vuur gedaan hebben met Hoffmann, en voor het water met Edgar Poe en Swinburne, hebben we gemeend voor wat betreft de lucht een groot denker en dichter te kunnen nemen als fundamenteel type. Nietzsche leek ons heel geschikt als representant van het hoogtecomplex. We hebben ons tot taak gesteld in het vijfde hoofdstuk alle symbolen bijeen te brengen die op natuurlijke wijze – met een echt symbolische noodzaak – verbonden zijn met de dynamiek van de opstijging. We zullen zien hoe moeiteloos, hoe vanzelfsprekend het genie het denken vervlecht met de verbeelding; hoe in een genie de verbeelding het denken voortbrengt – wat iets totaal anders is dan het denken dat op zoek gaat naar klatergoud in een beeldenwinkel. Om ons te bedienen van een verbazende ellips van Milosz, kunnen we van Nietzsche zeggen: ‘Superieur als hij is, bereikt hij de top.’ Hij helpt ons boven te komen, want hij gehoorzaamt met een schitterende trouw aan de dynamische verbeelding van de hoogte.

Als we de dynamische betekenis van de ‘invitation au voyage’ door een verbeelding van de lucht in zijn volle omvang, in zijn maximale reikwijdte begrepen hebben, kunnen we proberen de imaginaire vectoren te bepalen die met de diverse objecten en fenomenen van de lucht verbonden kunnen worden. In een reeks kleine hoofdstukjes zullen we aantonen wat er aan ‘luchtigs’ zit in de welgevormde poëtische beelden van de Blauwe Hemel, de Sterrenbeelden, de Wolken en de Melkweg. Iets uitgebreider is het hoofdstuk dat we zullen wijden aan de Luchtboom om te laten zien dat een aards schepsel gedroomd kan worden volgens de principes van deelname aan de lucht.

Zoals we ook gedaan hebben in ons boek  L’Eau et les Rêves, waar we de thema’s van het gewelddadige water apart behandelden, geven we ook enkele documenten over de gewelddadige lucht, over toornige winden. Maar tot onze grote verbazing hebben we, ondanks een overvloedige en gevarieerde lectuur, niet erg veel poëtische documenten gevonden. Het lijkt of een poëtica van de storm, die in feite een poëtica van de woede is, meer verdierlijkte vormen verlangt dan die van door de orkaan opgejaagde wolken. Het geweld blijft dus een kenmerk waarmee een psychologie van de lucht niet goed raad weet.

De lucht-dynamiek is eerder een dynamiek van de zachte bries. Aangezien we bijna al onze documenten bij dichters gehaald hadden, wilden we in het laatste hoofdstuk terugkeren naar het probleem van de dichterlijke inspiratie. We hebben dus alle problemen van de reële bries, heel de psychologie van de ademhaling die een psychologie van de lucht natuurlijk zou moeten behandelen, terzijde gelaten. We zijn in het domein van de verbeelding gebleven. Zelfs wat de prosodie betreft hebben we niet geprobeerd er op wetenschappelijke wijze over te spreken. De indringende onderzoekingen van Pius Servien hebben op dit speciale gebied de betrekkingen tussen de variaties in adem en die in stijl vrij helder aangetoond. Wij hebben dus gemeend een uitgesproken metaforisch standpunt te kunnen innemen en op de pagina’s die getiteld zijn ‘De stomme voordracht’ hebben we geprobeerd de bezieling te tonen die de mens ervaart wanneer hij zich met hart en ziel overgeeft aan de dominante kenmerken van de luchtverbeelding.

Na zoveel uiteenlopende inspanningen restte ons alleen de conclusie. We hebben gemeend niet een maar twee concluderende hoofdstukken te moeten schrijven.

Het eerste geeft een samenvatting van onze opvattingen, verspreid door het hele werk, over het werkelijk specifieke karakter van het literaire beeld. Het beoogt de literaire verbeelding te plaatsen op het niveau van een natuurlijke activiteit die beantwoordt aan een directe inwerking van de verbeelding op de taal.

Het tweede slothoofdstuk herneemt enkele filosofische opvattingen die we in de loop van het essay niet voldoende hebben kunnen uitwerken. Het wil de literaire beelden hun juiste plaats toekennen aan de oorsprong van de filosofische intuïtie en aantonen dat een filosofie van de beweging er baat bij kan hebben wanneer ze school gaat bij de dichters.

● ‘Introduction’ bij L’Air et les Songes: essai sur l’imagination du mouvement, 1943, vertaald door Piet Meeuse.


[1] Een heel volledige uiteenzetting over het probleem, met een uitvoerige bibliografie, is te vinden in Olivier Leroy, a lévitation. Contribution historique et critique á l étude du merveilleux, Paris 1928

[2] Voor de Vliegdroom zie hierna in dit Rasternummer de vertaling van het betreffende hoofdstuk.