Het is niet voor het eerst dat Raster in een nummer auteurs rond een thema verzamelt, waarbij hun binnen de perken van een aantal vragen alle vrijheid geboden wordt om daar hun eigen zegje over te doen of te laten zien waar zij het als een bepaalde richting wordt aangegeven gaan zoeken. De reeks voegt iets aan de individuele bijdragen toe, zoals dat met het Vergeetwoordenboek, de roman in pilvorm, geschreven foto’s, Meneer m/v het geval was – mettertijd is er op die manier bijna een nieuw genre ontstaan. Zo’n nummer was dan de vorm, een huls voor een heterogene maar qua opzet – en keuze van auteurs – zeker geen willekeurige verzameling.

Een vergelijkbare verzamelwoede laat dit poëzienummer zien, waarvoor de redactie de dichter Erik Lindner als gastredacteur vroeg, die niet zomaar een aantal dichters om nieuw werk vroeg, ook niet beoogde de Nederlandse poëzie de maat te nemen of een stand van zaken vast te stellen, maar zijn nieuwsgierigheid op de poëzie losliet, met de vraag: als dichters van alles schrijven, waar begint dan poëzie?

Is er een aanwijsbare scheidslijn tussen een gedicht en wat verder allemaal geen gedicht heet? Met theorie kom je in dezen niet ver; demonstraties en voorbeelden zeggen meer, mits er gelegenheid tot vergelijken is. De list van Lindner is geweest dat en passant zich toch wel een beeld aftekent van wat er momenteel in het Nederlands aan poëzie geschreven wordt. Onder de optredende dichters zijn nogal wat namen die niet eerder of slechts sporadisch in Raster gesignaleerd werden.

Tevens is dit nummer een opmaat voor een in de naaste toekomst te maken groot nummer over internationale poëzie, waarvoor Erik Lindner, Jan Willem Anker en Jan Baeke voorbereidingen treffen.