Ik heb een keer een zomer bij de gemeentereiniging gewerkt. Om vier uur ‘s ochtends op om het strand van Scheveningen met een hark uit te kammen. Weghalen wat dagjesmensen op de boulevard achterlieten. Katoenen handschoenen aan. De vlag in de houder van de visboer steken, die er niet bij kon.

Dichters schrijven niet alleen gedichten en niet altijd. Er zijn landen waar andere teksten van een dichter een zekere status hebben. Kronieken, reisbrieven, cahiers. Persoonlijke opstellen die de wetenschappelijke kaders van het essay negeren. Teksten zonder schil, zo u wilt. Dat heeft avontuurlijke boeken opgeleverd. Maar hoe zit dat in Nederland?

Omdat ik wil weten wat dichters schrijven als ze geen gedichten schrijven, bestaat dit nummer uit bijdragen die meerdere gezichten van een dichter laten zien. Dat kunnen aantekeningen zijn naast het gedicht dat uit die aantekeningen is voortgekomen, zoals bij Eva Gerlach en Thomas Möhlmann. Het kan een gedicht en een tekst in een ander genre zijn. In dit nummer valt dan ook voor het eerst te lezen hoe Erik Menkveld klinkt als auteur van een historische roman. Maar het kan ook een tekst zijn die men met het nodige gevoel voor spraakverwarring een prozagedicht noemt. Een niet-gedicht. Iets dat op een gedicht lijkt en er aan verwant is, maar toch anders is opgesteld en neergeschreven. Eilanden in het oeuvre. Teksten die aan hun naam ontsnappen, die alle maatstaven en genre-indelingen in de wind slaan, waar nieuwe planken voor moeten worden gezaagd, nieuwe wagens om op te laden en mee uit te rijden.

‘Wie iets geheim wil houden heeft geen ander middel tot zijn beschikking dan theater,’ vertelt Jan Baeke in dit nummer. Hij kiest voor de vorm van de brief, maar is het een fictieve brief? Als Francis Ponge niet over de dingen maar over de wind schrijft, krijgt hij er een concurrent bij. Vertaler Piet Meeuse heeft het over ‘het verfrissend effect van een avondbriesje na een bloedhete zomerdag.’ Tomas Lieske legt aan Williarn Shakespeare uit hoe er in deze tijd met zijn stukken wordt omgesprongen, wat een begrip als film inhoudt. En vertelt over de drijfveren van zijn laatste roman.

Wat dichters schrijven als ze geen gedichten schrijven is een brede vraag. Lloyd Haft heeft met F.C. Terborgh gemeen dat hij ervoor koos in het Nederlands te schrijven en spreekt verregaande vermoedens uit over het leven van de diplomaat. Peter van Lier vertelt in een grafrede voor zijn vader misschien wel meer over zijn poëzie dan hij in een poëtica zou kunnen. Nachoem M. Wijnberg gaat na zijn Liedjes over de rand van de dichtregel. Anneke Brassinga vertelt ons eindelijk wat dat nu is, poëzie: rijstebrij.

‘Heksen bestaan wel degelijk,’ schrijft Robert Anker, ‘al zijn het gewoon oude vrouwtjes die rare dingen doen.’ In dit nummer staat een aaneenschakeling van korte bijdragen die op het eerste gezicht mag lijken op een onopgeruimde badplaats in het ochtendlicht. Maar ook buiten gedichten bestaat er een volgorde in de dingen. K. Michel gaat op bezoek bij een concert voor baby’s. Paul Bogaert vertelt ons hoe wij moeten leven. Hans Groenewegen zingt drie liederen. Jan-Willem Anker past op een kat. Misschien is het wel poëzie, wat proza-auteur en beeldend kunstenaar Miek Zwamborn schrijft. En Astrid Lampe, van wie wij alleen maar gedichten mogen schrijven, gaat zich flink te buiten in een stukje proza.

Zo bezien is het een vorm van vivisectie, het binnenstebuiten draaien van de dichtvorm. Haal dichters uit hun jasjes en het wordt een uitbundig feest.