Ik was drieëntwintig jaar toen ik uit huis ging, nu ben ik zesenveertig en ik besef: precies de eerste helft van mijn leven heb ik bij je gewoond, de tweede helft was je hoofdzakelijk op afstand aanwezig. Nu je ons bent ontvallen, lijkt het wel alsof je te kennen geeft dat ik het leven nu wel zonder je aan moet kunnen. Maar zo zeker ben ik daar niet van.

Ik heb vorige maand met mijn verjaardag een prachtige nieuwe laptopcomputer van jou en ma cadeau gekregen waarop mogelijk ook tv gekeken kon worden. Voor even had je alle tijd, kennis en handigheid gestoken in het vervaardigen van een versterkertje waarmee zelfs de meest zwakke tv-signalen zich zouden laten ontvangen. Maar de beelden bleven uit via mijn antenne in Friesland, dus hoorde ik je door de telefoon alweer broeden op nieuwe alternatieven voor tv-ontvangst.

Ja, zo was mijn vader: als hem een probleem van technische aard voor ogen kwam, dan rustte hij niet voor de oplossing was gevonden. Techniek was voor hem niet zomaar een interessante bezigheid, besef ik steeds meer, nee, zij was het houvast in zijn denken, de werkelijkheid bleek inzichtelijk en dus aanvaardbaar als constructie. Diende een probleem van welke aard en op welk gebied zich aan, dan moest daarvoor, als in de techniek, een oplossing zijn.

Mijn levensfilosofie is dat nooit geworden. Dat moest hem hebben teleurgesteld en ook wel verontrust. Steeds als ik tamelijk grote beslissingen nam waarvan ik dacht dat die mijn leven zouden verrijken zonder dat ik vooraf wist hoe, voelde ik bij mijn vader altijd een zekere terughoudendheid, soms zelfs afwijzing. Mijn verhuizing naar Amsterdam, meer dan twintig jaar geleden, mijn keuze om filosofie te gaan studeren en me uiteindelijk met het schrijven van poëzie bezig te houden, waren zulke momenten. En nog niet zo lang geleden de keuze om mijn leven vooral in het verre Friesland voort te zetten. Voor een man die graag in structuren en in vooraf bedachte oplossingen dacht, waren dat ongemakkelijke aangelegenheden. Maar als het me na verloop van tijd goed ging, ontstond er bij mijn vader aanvaarding en uiteindelijk ook een zekere trots. De verschillen tussen ons qua bezigheden en levensinstelling waren wel groot, maar gelukkig niet onoverbrugbaar.

Naarmate de jaren verstreken, begonnen mij in toenemende mate niet onze verschillen maar overeenkomsten op te vallen. Zijn gefröbel met transistors en condensatoren, waarmee hij mooie mechaniekjes maakte, zag ik steeds meer als verwant aan mijn gepruts met woorden om tot kleine taalbouwsels te komen die klopten. In feite zijn wij allebei met verschillende middelen bezig geweest om contact te leggen met de buitenwereld. Hij als telefooncentralemonteur in zijn beroepsleven en zendamateur in zijn vrije tijd, ik als dichter die schrijft om de werkelijkheid te tonen en publiceert om mensen te bereiken.

En over overeenkomsten gesproken: hoeveel bindende invloed hebben de dingen op ons gehad die we in mijn jeugd samen met mijn broer deden? Al die keren dat we naar de bossen reden en speurden naar herten in de avondschemering? En de bijzondere vislocaties die we vonden om karper, rietvoorn of brasem te vangen?

Pa’s interesse voor de sterrenhemel deed hem – je bent technicus of niet – een indrukwekkend grote sterrenkijker in elkaar zetten, helemaal zelfbouw. Altijd spannende momenten om de maankraters van heel dichtbij te zien, naar de planeten te turen, Jupiter die met een enkel maantje zichtbaar is, Saturnus met zijn ring.

Toen ik vlinders begon te verzamelen, ontwierp pa het materiaal om de beestjes te lokken en te vangen, te prepareren en op te slaan. We lokten ze met de hoogtezon die op een wit laken scheen of door stroop op de bomen te smeren. Het opzetten deed ik op speciaal door hem gemaakte plankjes. En de groeiende verzameling kwam in een door pa gemaakte kast waarin de kisten geschoven konden worden waarin de vlinders achter plexiglas te zien waren. Helaas heb ik de collectie in de jaren erna verwaarloosd, zodat die bijna volledig is vergaan. Gelukkig heb ik nog één kist in Friesland aan de muur hangen met allemaal gave vlinders.

Fossielen en halfedelstenen zoeken op specifieke plekken deden we ook. Een prachtige vakantie in Idar Oberstein in Duitsland zit nog gebrand in mijn geheugen. In de afvalhopen van plaatselijke mijnen vonden we restanten met amethist en bergkristal. In de mergelgroeven in Zuid-Limburg brokken steen met miljoenen jaren oud zeeleven. Ook in die provincie, in een leisteengroeve, stuitten we aan het einde van de dag nog op indrukwekkend gedetailleerde fossielen van bladeren. En ergens in Vlaanderen gingen we naar een plek waar bij de aanleg van een weg versteend hout te vinden zou zijn en dat vonden we ook. In Cadzand in Zeeland zochten we naar haaientanden, ook gefossiliseerd.

De jaren die volgden op mijn jeugd waren voor mij jaren dat ik niet wist wat ik wilde, ik wist vooral wat ik niet wilde. Deze periode moet ook voor de altijd constructief aangelegde man die mijn vader was niet gemakkelijk zijn geweest. Gelukkig dwingt het leven je er meestal toe beslissingen te nemen die je vooruit helpen. Om nog onduidelijke maar dwingende redenen verhuisde ik naar Amsterdam. En om niet veel minder onheldere maar dwingende redenen vertrok ik twee jaar geleden naar Friesland om het geluk terug te vinden.

Ik kijk er, in die schone lucht en donkere nachten, geregeld naar de sterrenhemel, zie er de melkweg, de poolster en de sterrengroep waarvan mijn vader de naam kende die ik inmiddels vergeten ben. Mijn moeder vertelde dat in een laatste gesprek met vrienden mijn vader het had over de vele jaren die het licht van verre sterren er over doet om ons te bereiken en dat een ziel dus ook wel heel lang onderweg zal zijn om de hemel te bereiken. Of dit scherts was of ernst weet ik niet, maar zeker is dat mijn moeder, mijn broer en ik ervan overtuigd zijn dat dat voor hem geen straf is. Hoe meer onbekende sterren, planeten en andere hemellichamen door hem gezien zijn, hoe enthousiaster hij ons ooit, misschien, zal meedelen hoe bijzonder ze zijn.

(Voorgelezen in kerk en crematorium, 15 januari 2007)