Ineens het besef dat je een vorige keer zonder kleren liep,
en langzaam de gedachte aan zo’n dag van allerlaatste onschuld.
Of die zomer dat je al begin van jonge borsten droeg; je draaide
voor die toerist bij de pomp tot je ineens zijn zuignapogen zag,
zijn verlegen lach, zijn wateraanreikhanden.
Dat ik je gekmakend verliezen moet.
Alles aan jou is geheim: hoe je dijen bedrand- en slipgewijs
overgaan in je glijdende liezen, welke nachtelijke
ritten je heupen uitzitten, de kraak van je haren
als ze buiten in witte velden bevriezen, je borsten
die je op alle stranden, tijdens de duizend bedmarsen,
in alle hoofdsteden ter wereld toont, maar die je wegdraait
voor mij in mijn oude verte. Neem mij niets
kwalijk, dochter, dat ik mij, dochter,
tot in mijn varkensziel, tot in mijn kwaliteitsoog, schildpad-
schuldig voel. Hoe had je anders zo stralend jong kunnen zijn?
Ik blijf je vereren, dochter, maar je rijpe sneeuw
is oogverblindend en mijn schild van verlatenheid mateloos.