Drie weken leef ik in het appartement van een bevriende dichter. Verzorg de kat, roodharige dikzak. Het appartement ligt in een kalme wijk van Amsterdam. Gunstig om iets gedaan te krijgen. Trekt me aan, schrijven in andermans schrijfhonk.
Na een dag staan er agenten voor de deur, lopen heen en weer door het trappenhuis. Bellen vergeefs aan bij de bovenburen. Een man met snor, een mollige blondine met een pet op. De man ruikt naar aardappel. Jongeren hebben vanaf het dak van de vierde verdieping voorwerpen naar beneden gegooid. Voorwerpen? De aardappel probeert de kat nog tegen te houden, maar het dier glipt de gang op en vliegt naar de berging. We spelen een uur.
Tijdens een telefoongesprek brul ik: ‘Een gedicht hoeft niet coherent te zijn, een gedicht hoeft alleen maar coherentie te suggereren!’ Terwijl ik mezelf in de spiegel bekijk, valt me op dat ik rossige bakkebaarden heb.
De planten op het balkon verregenen. Later: ‘Is er ook maar één dichter die wil de-automatiseren? Het klinkt als een aanvalstechniek voor robots.’ De achterburen gaan met boormachines in de weer.
De kat kijkt me aan alsof hij een autistisch kind heeft geadopteerd. In de verte hoor ik de sirene van een brandweerwagen. Iemand ademt rook in, stikt misschien. De kat krabt een haakje los van mijn merkspijkerbroek. Binnensmondse oefeningen in schuttingtaal.
Het gedicht hang ik op aan een vorm. Ik wil, voor ik begin, dat het gedicht al een silhouet heeft, om later het silhouet in te kleuren, op te vullen als een kerstkalkoen, in potentie een eindeloos proces. De vorm van het silhouet is arbitrair, krijgt pas betekenis door de vulling. Wat die vulling is, ontdek ik pas tijdens het schrijven.
Voor het kostuum wordt een lichaam op maat gemaakt. Het kostuum dankt zijn schoonheid aan het lichaam.
Je ziet de kat haast denken: waarom is mijn baasje naar Frankrijk? Wat moet hij in Frankrijk? Schrijven ze daar soms ook gedichten?
Zo vaak logeer ik bij mensen, altijd zoek ik een ander op. Alles wat ik me eigen heb gemaakt, ontvlucht ik. Alsof ik al heel mijn leven op het punt sta voorgoed te vertrekken. Ergens lees ik: ‘Vir fugiens denuo pugnabit’ (Een man die vlucht zal opnieuw strijden).
De kat rolt behaagziek op zijn rug. We kijken elkaar een tijdje strak aan, daarna streel ik over zijn buik. Ik ben zijn slaaf. Zijn haremdame.
Het gedicht vordert. Zonder dat ik er vat op krijg, doemen woorden op in het scherm. Ik selecteer, maar grillig. Ik orden iets heel kleins. Iets miniems. In mijn hoofd denkbeeldige bries.
Op de gang zie ik het bovenbuurmeisje haar broertje een klap geven met een van zijn skeelers. Het meisje bloost, hij brult. Dezelfde dag zie ik ze in de speeltuin, waar ook pubermeisjes schommelen. Kletsen op de wip.
Op een bepaalde manier voel ik me verstoten, ook door wie me liefhebben. Adel uit het landhuis verjaagd. Waar ben ik naar op zoek? Wat verlang ik van mensen? De krantenjongen komt steeds minder.
Ik heb een voorkeur voor het tragische liefdesgedicht. Het genre ligt me goed. Niet omdat ik zo melancholisch ben ingesteld, maar omdat ik nauwelijks in staat ben mijn vreugde te verwoorden.
Vanachter het houten schot dat mijn balkon scheidt van dat van de buren komt een kattenpoot tevoorschijn. Daarna de kop van een roodharige dikzak. Het evenbeeld van mijn dikzak. Als twee roodharige druppels water. Dan beginnen beide dieren te blazen. Katten streven naar alleenheerschappij.
Het gedicht is min of meer af, ondergaat althans nauwelijks nog veranderingen. Schaafwerkzaamheden. Zoals een beeldhouwer schaaft aan een ijssculptuur. De vergelijking van de ik met een Vandaal heeft de eindstreep niet bereikt (te exotisch?). Ook een dictator die zijn geboortedorp tiranniseert, heb ik verwijderd. Er is een verloederd hof voor in de plaats gekomen. Vandaal en dictator krijgen hun kans nog wel.
Veertien regels. Woordspel. Waar ben ik aan begonnen? Het voelt alsof ik de kooien van twee verschrikkelijke monsters heb opengemaakt.
‘Liefde’ en ‘verdriet’ hebben de eindstreep gehaald. ‘Hartstocht’ is gesneuveld. Mijn relaties in een notendop.
Aan de overzijde van de straat, de kant met de oneven huisnummers, haast zich een man het huis uit. Hij slaat met de deur, vlucht. Ik kijk gelaten naar hem, alsof hij niet bestaat.
Hoe langer ik hier zit, des te meer ik mij thuis voel. Hoe meer ik mij thuis voel, des te liever wil ik weg. Stiekem wil ik een gedicht nooit af hebben. Zolang het niet af heb, kan het nog niet mislukt zijn.
Misschien moet ik zeggen: poëzie is idiosyncratische taal voor universele ervaring. Of: poëzie is narcisme voor iedereen.
Miauw.