Luister je?
Mijn kamer wordt beraamd door vier verticale, twee horizontale vlakken, maar gevormd door waar zij zich bevindt en wat er in haar is. Een tafel, een stoel, een machine en vijftig meter boeken. Al zou ik ze nooit lezen, die boeken onderhouden intensieve contacten met elkaar. Sommige van hen staan reeds dertig jaar plat aan plat. Zij delen stof en spin. Ik ben op hen gesteld.

In een van de wanden zit een deur. Toch kan de kamer niet naar buiten. Ik zou wat in haar is kunnen onttakelen en naar buiten dragen, maar dan houdt zij op te zijn wie zij is. Zou je mijn kamer willen betreden? Dat kan niet. De orde die er heerst bevindt zich in mij. Je zou een andere kamer zien dan ik. Je kunt beter buiten blijven. Je mag wel een boek lenen, maar je zou het niet begrijpen, al kende je het van buiten.

Je ingekuilde wangen: mondvoorraad voor de winter.

Je vleugels en je wreven: loskomen van de grond.

Je adem in de nanacht: eerste lente.

Wij zijn door huid en haar omsloten monaden. Haal je uit ons iets weg, een orgaan bijvoorbeeld, of een blik, dan zijn wij niet meer wie we waren. Voeg je iets toe, een orgaan of een inzicht, dan veranderen wij van karakter. Ik kan niet oordelen over wie ik was voordat mij werd ontnomen en gegeven, want hij is een ander. Ik herinner mij niet wie hij was voordat ik mijzelf leerde kennen. Maar wij bleven altijd vrienden. Wij blijven elkaar schrijven.

Om overloop tussen monaden mogelijk te maken heeft de natuur zintuigen uitgewerkt. Wat bracht haar daartoe? Bleek de fragmentering in verdeelden onbevredigend? Had het achteraf gezien handiger gekund? Te laat. De meest ingenieuze zinnen konden de vergissing niet ongedaan maken.

Hoor je me?

De ogen zijn de spiegel van de ziel. Van wiens ziel? Mijn ziel bestaat uit ongelezen onuitleenbare boeken. Die van jou ook, neem ik aan. Misschien bezit jij boeken die ik ook heb. Andere exemplaren, met andere potloodstrepen en ander stof. Een boek neemt de geur aan van zijn omgeving. Gaat staan naar ogen die het lezen.

Volgens Epikouros vindt waarneming plaats doordat atomen zich van de dingen losmaken en op onze zintuigen botsen. Zo werkt het niet altijd. Kunnen ogen zich boren? Hoe doen zij dat dan? Ogen worden gevormd door het gezicht waarin zij zich bevinden en door wat er in hen is. Het blauwgroen van de zee. De dorpels van wimpers. De weerschijn van wie kijkt.

Je vaste hand van schenken waar ik dorst.

Misschien heb jij geen boeken, alleen kleren, machines en spiegels. Kleren die je aan en uit doet, spiegels waarin je ziel weerkaatst, machines die zintuigen vervangen. Misschien voeg je balsems en pillen toe om je monade te herkneden. Herkneden is erg in de mode. Voor elke ziel behoef je een andere spiegel. Voor elk kledingstuk een andere ziel.

Ik wil de zeewind onder je rok, het zweet tussen je borsten snuiven. Ik wil het Zuiden van je stem horen en niet verstaan wat je zegt. Ik wil mijn blik werpen en de jouwe vangen, in de veronderstelling dat jij de mijne vangt en de jouwe geworpen hebt. Ik sluit je blik op in mijn kamer waar hij na een dag of drie verbleekt. Ik wil je lippen proeven voor ze praten. Ik verlang naar dons op je rug.

Je vingers op de tafel naast het glas.

Ik wil mij in jou uitstorten. Stof, spinsels, losse katernen en dood zaad. Vooral dood zaad. Maar dat kan niet. Wanneer wij er zijn, zijn jij en ik er niet. Wanneer jij en ik er zijn, zijn wij er niet. Als ik je mis ben ik mijzelf niet meer. In jou missen begin ik mij te bekwamen. Ik hoop er heel goed in te worden.

Epikouros zegt: ‘Het meest huiveringwekkende van alle kwaden, de dood, is niet iets dat ons aangaat, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer. De dood, kortom, is iets dat noch de levenden noch de gestorvenen aangaat. Op de eersten heeft hij geen betrekking, en de laatsten zijn er zelf niet meer.’ Vervang ‘dood’ door ‘liefde’ en kijk wat er gebeurt.

Lees je me?

Ik schrijf je. Jou wordt door mij geschreven? Jij wordt door mij geschreven? Ik vorm je met de machine die mijn zintuigen vervangt. Zo zie ik je. Zo vrij ik je. De grammatica van het vrijen ligt niet vast. Het komt erop aan de juiste fouten te maken. Mij te ontrukken aan de regels van mijn kamer.

De steenworp is de norm. Zolang ik je kan raken heerst er vrede. Buiten schootsafstand ben ik weerloos. Manen die hun planeten te dicht naderen vallen te pletter. Is de tussenruimte te groot, dan verliest de zwaartekracht haar invloed en raken satellieten op drift.

Hoe lang bewaart het kussen de kuil van je slapen?

Hoe lang behoedt na jou je linnen de gang van je billen?

Waar sterft je stem nadat je bent gaan zwijgen?

Deeltjes beïnvloeden elkaars draaiing zonder elkaar te kennen, ongeacht hun positie ten opzichte van elkaar. Terwijl zij elkaar niet schrijven en zich voor zover wij weten niet in elkaar willen uitstorten, wat zij soms wel degelijk doen. Zodra het woord ‘elkaar’ van toepassing is, heeft het geen zin meer te ontkennen dat we het over vrijen en sterven hebben. We?

Ik zie je, ik schrijf je mijn kamer betreden en mij jou zien zitten schrijven. De grammatica van het vrijen heeft een voorkeur voor de onbepaalde wijs. Je kijkt me aan maar zegt niets tegen me. Om je lief te hebben wil ik dat je weggaat. Aanwezigheid: een opgaan in vertrek. Zeewind in een pijnboom op een graf.

Schrijf je me?