In de jaren vóór zijn beroemd geworden Cours de Linguistique générale (colleges gegeven tussen 1907 en 1911) was Ferdinand de Saussure met een onderzoek bezig dat veel minder bekendheid heeft gekregen. Hij zocht naar het bewijs voor zijn intuïtieve ontdekking dat de griekse en latijnse dichters hun verzen vervaardigden met als uitgangspunt een themawoord, veelal een naam, waarvan de fonemen volgens bepaalde regels gebruikt moesten worden. Naarmate zijn studie vorderde ontdekte hij steeds meer van die anagrammen of paragrammen; maar aangezien het volledige bewijs nooit te leveren viel heeft de Saussure zijn ontdekkingen nooit willen publiceren. Uittreksels uit de cahiers uit de jaren 1906-1909 werden opgenomen in het boek van Jean Starobinski over de anagrammen: Les mots sous les mots (1971). Behalve enkele fragmenten uit dit boek volgen hier enkele passages uit de studie van Michel Pierssens over Mallarmé, Roussel, Brisset, Saussure, Wolfson: La Tour de babil. La Fiction du signe (1976).

 

Michel Pierssens

‘… de schizofreen hield zich opeens hartstochtelijk bezig met de talenstudie…’ (Louis Wolfson, Le Schizo et les Langues, p. 33).

Zonder het te weten slaat ook Wolfson dezelfde weg in als alle anderen vóór hem: Mallarmé, Saussure, Brisset, Roussel… Maar laten we in het oog houden dat het wel degelijk gaat om talenstudie en niet om een studie van de taal als zodanig. (…) Daar hebben we namelijk een van de duidelijkste grenzen van de moderne logofilie ter onderscheiding van de ‘semiosofie’ van de 18e eeuw, die in haar beschouwingen eerst en vooral de aandacht richtte op de oorsprong zelf van de taal. Het ging toen om een onderzoek dat moest uitmonden in een allesomvattende synthese: de mens moest worden gegenereerd als sociaal wezen, als wezen van taal, als producent van kennis. De logofiel interesseert zich echter alleen voor de genese – of nauwkeuriger uitgedrukt, voor de wedergeboorte van zijn ik. De taal onderzoeken betekent voor hem: vragen stellen aan zichzelf als subjekt. Zodoende wordt de taal (de taal als systeem) als formele voorwaarde vooraf van de menswording van de mens nooit onderwerp van studie: de taal lijkt iets vanzelfsprekends. Alleen de taal (een bepaalde taal) is doelwit – maar ook dan minder als specifieke nationale taal dan om haar algemene kenmerk van konkreet artikulatiesysteem. Het is typerend dat Brisset filoloog wordt en formeel in zijn systeem voor alle natuurlijke talen de mogelijkheid inbouwt om dezelfde waarheid volgens dezelfde procédé’s uit te spreken. Mallarmé gaat in de Mots anglais uit van dezelfde vooronderstelling wanneer hij nadenkt over de fonemen die hij los ziet van het eigen systeem van iedere taal. Wolfson volgt kennelijk dezelfde weg: ‘Toen hij na zijn laatste ontslag uit het ziekenhuis zich op de talenstudie stortte, besloot hij zijn kennis van die twee talen, het Germaans en Romaans, min of meer te vervolmaken’ (Duits en Frans).

Hem gaat het er vooral om, een einde te maken aan de pijnlijke effekten die iedere transaktie in zijn moedertaal bij hem teweeg brengt – omdat het de taal is die hem dwingt zijn moeder te blijven spreken: het Engels. De primaire beweegredenen van Wolfson sluiten dus niet direkt aan bij die van de andere logofielen, althans niet op het eerste gezicht, en dat vormt een aanwijzing voor de onderscheidende waarde van de houding die ieder van hen aanneemt ten aanzien van de problemen van de natuurlijke talen. Inderdaad doet Saussure geen enkel moment pogingen om zijn ontdekking buiten het gebied van het Latijn toe te passen; na enkele jaren houdt hij zelfs op met zijn onderzoekingen binnen de Latijnse literatuur. Roussel beperkt zich tot de toepassing van zijn procédé in het Frans, en al met al is het slechts één van de kompositiemogelijkheden die hij met zijn methodologie beoogt. Mallarmé werkt duidelijk toe naar een scheiding tussen zijn studies van het Engels en zijn poëties werk, in weerwil van de feitelijke verbindingen ertussen. Derhalve kan men slechts konstateren dat er een sterke korrelatie bestaat tussen de hevigheidsgraad van de ‘psychiese stoornissen’ en het aantal natuurlijke talen dat de logofiel bij zijn onderzoek betrekt: Wolfson maakt een staalkaart van verschillende taalkundige families, maar Brisset breidt zijn theorie uit tot alle mogelijke talen, in principe althans. (pp. 68-70).

 

 

Saussure

‘Geachte heer,

Bedankt voor uw regelen met betrekking tot hetgeen ik u onlangs schreef. Alvorens te antwoorden op uw treffende waarnemingen, kan ik u berichten dat ik momenteel over de gehele linie de overwinning behaal. Tweemaal ben ik ertoe overgegaan het monster mijn vragen voor te leggen en slechts op de tast tegen hem op te treden, maar sinds drie dagen marcheer ik nog alleen met fors artilleriegeschut. Alles wat ik schreef over het daktilies (of liever spondeïes) metrum blijft gehandhaafd, maar ik heb thans via de alliteratie de sleutel in handen gekregen voor het Saturnies dat heel wat ingewikkelder in elkaar zit dan men dacht…’ (brief van 20 juli 1906)

 

Jean Starobinski

Ongeacht de – religieuze of poëtiese – oorsprong van het procédé (de anagrammatiese herhaling van een naam of thema in het latijnse vers), is Saussure vooral geïnteresseerd in de hardnekkigheid waarmee het procédé als formele regel optreedt. Wanneer men veronderstelt dat de oorsprong van religieuze aard is, vormt het voortbestaan van het anagram niet het bewijs dat een religieuze gedachte in het geheim overleeft, maar dat er een ‘vorm’ blijft bestaan buiten zijn oorspronkelijke kontekst, iets waarmee de linguïst voortdurend te maken heeft. De anagrammen zijn een kompositieregel geworden te vergelijken met het rijm in de traditionele franse verskunst. Volgens dezelfde hypothese dat de naam van een God het enige thema-woord gevormd zou hebben dat voor de vroegste poëzie toelaatbaar was, ontdekte Saussure in de meer recente poëzie eigennamen van mensen, epitheta, plaatsnamen, en zelfs platte woorden – allemaal met dezelfde kiemcel-funktie. Het door Saussure aangenomen mechanisme houdt niets anders in dan dat er een overeenkomst bestaat tussen de reeks fonemen van het vermeende hypogram [de term waardoor hij het woord anagram verving, elders gebruikt hij ook paragram] en sommige van de verspreid in het gehele vers voorkomende fonemen. Het gaat eenvoudig om een verdubbeling, een herhaling: hetzelfde verschijnt in de gedaante van iets anders. Het is volstrekt duidelijk dat dit schema zuiver neutraal kan blijven, zo vat Saussure het op; voor hem is het meer dan voldoende dat hij begrijpt hoe het werkt, hij heeft geen enkele behoefte aan aanvullende interpretaties. (…)

Het hypogram (of thema-woord) is een verbaal subgeheel en niet een verzameling ‘ruw’ materiaal. Men ziet onmiddellijk dat het uitgewerkte gedicht (het geheel) tegelijkertijd de drager is van hetzelfde subgeheel en de vector van een volstrekt andere betekenis. Van het themawoord naar het vers voltrekt zich een proces dat noodzakelijkerwijs op het skelet van het hypogram het ontwikkelde discours aanbrengt. Saussure streeft er niet naar, het proces in z’n geheel te kennen; hij volstaat met de veronderstelling dat het gereguleerd wordt door eerbiediging van het voortbestaan van het thema-woord. Saussure onderkent dat in het ontwikkelde discours de verspreide fonemen van het themawoord een andere rol vervullen dan in het hypogram waarin ze primair gebonden zijn aan de materialiteit van een woord. In het vers daarentegen zijn deze fonemen direkt verbonden met de materialiteit van andere woorden, ze vervullen hun rol in een nieuwe waardendistributie, en ze fungeren sekundair als herinneringen aan het thema-woord, als tekens van een regel, van een afspraak waaraan men zich houdt. Anders dan de ‘literaire kritikus’ is Saussure niet uit op de nieuwe betekenis die in het ontwikkelde discours tevoorschijn komt: in alle 99 cahiers met beschouwingen over en onderzoekingen naar de anagrammen, is hij op zoek naar de gelijkenis, de verspreide echo waarin vrijwel altijd op een identieke manier de omtrekken van een oorspronkelijk corpus zijn waar te nemen. Overal is dezelfde anagrammatiese wet werkzaam die van voorbeeld tot voorbeeld bevestigd wordt; en in elk afzonderlijk voorbeeld verdubbelen zich de fonemen van het thema-woord en buigen af zodat ze op twee niveaus tegelijk aanwezig zijn. (…)

Het is alleszins begrijpelijk dat de theorie van de anagrammen met zijn nadruk op de gelijkvormigheid nu interessant kan zijn voor theoretici die het begrip literaire schepping afwijzen en daarvoor dat van de produktie in de plaats zetten. Elke schepping veronderstelt een radikale breuk tussen schepper en geschapene, een wezensverschil. Niettemin is het begrip produktie (met wat het aan transformatiewerk impliceert) maar tendele in overeenstemming te brengen met de hypothese van een emanatie: de literaire produktie is niet de diffunderende manifestatie van een Geheel dat van meet af aan in nuce aanwezig was (…)

Er is in de theorie van Saussure geen enkele ‘mystieke’ bijbedoeling te ontdekken. Hij zou beslist iedere emanatistiese interpretatie van de hypogrammen hebben verworpen. Het themawoord is voor hem niets meer dan een materieel gegeven waarvan de – oorspronkelijk wellicht sakrale – funktie al vroeg beperkt wordt tot die van een geheugensteun voor de improviserende dichter en vervolgens tot een regulerend procédé dat inherent is aan het schrift zelf, althans in de latijnse taal. Saussure heeft nooit beweerd dat de ontwikkelde tekst vooraf bestaat in het thema-woord: de tekst wordt opgebouwd op het thema-woord, en dat is iets heel anders. Het thema-woord opent en begrenst tegelijkertijd het geheel van mogelijkheden van het ontwikkelde vers. Het is een instrument van de dichter, en niet een levensbeginsel van het gedicht: de dichter wordt gedwongen het klankmateriaal van het thema-woord opnieuw te gebruiken, indien mogelijk in haar normale volgorde. Voor de rest springt de dichter er naar eigen believen mee om, hij verdeelt de woorden en klanken om te voldoen aan de andere regels van verskunst en verstaanbaarheid. Het thema-woord is ongetwijfeld het antecedent van het discours, maar nergens geeft Saussure ons te verstaan dat het thema-woord dankzij een mysterieus voorrecht al bij voorbaat in gekoncentreerde vorm het discours zou bevatten dat erop is gebaseerd. Het leent zich slechts voor het spel van de com-positie: nadat het eerst de dichtheid van een vol woord heeft gehad, ontbindt het zijn klankelementen en die losse schakels vormen een stramien. (…)

Het latijnse publiek zou volgens Saussure in staat geweest zijn om dat ver-onderstelde woord in een gedicht te onderscheiden, als een discours onder het discours. (pp. 61-65)

 

Saussure

‘Wij maken ons een verkeerde voorstelling van de moeilijkheid van het anagram als we aannemen dat er allerlei gedachtenkronkels nodig zijn om eraan te voldoen. Wanneer een woord min of meer samenvalt met het thema-woord, lijkt er veel moeite voor nodig te zijn geweest om het op die plaats te krijgen. Maar er is geen sprake van moeite als de gebruikelijke basismethode van de dichter erin bestond dat hij vooraf het thema-woord ontleedde en zich door de lettergrepen liet inspireren tot de gedachten die hij wilde uitdrukken of de formuleringen die hij wilde kiezen. De brok-

stukken van het anagram dienden als kader en als basis, vanwaaruit men aan de kompositie begon te werken. En alvorens te protesteren bedenke men dat menig frans dichter zelf heeft toegegeven dat het rijm niet alleen maar lastig was, maar hem leidde en inspireerde, en hetzelfde geldt voor het anagram. Het zou me niets verbazen als Ovidius en Vergilius zelf een voorkeur hadden voor de passages waarin ze een mooie naam moesten nabootsen…’

 

Starobinski

Antoine Meillet, een van de weinigen die van het anagram-onderzoek op de hoogte waren, slaat Horatius op goed geluk open en leest: hij staat versteld over het anagrammaties verschijnsel en meldt op een briefkaart van 10 februari 1908 aan Saussure zijn ontdekking; het enige wat hij doet is enkele woorden onderstrepen:

Waarde meester en vriend,
Dank voor uw vriendelijke antwoord.
Horatius, Odes iv, 2 (Pindarus en Antoni)
Pindarum quisquis studet / aemulari,/
Iulle, ceratis ope Daedalea
NItitur pinNis, vitreo daturus
Nomina ponto.
De rangschikking van de p is heel opmerkelijk alsook de vermenging van Pindarus en Antoni.
Gevonden toen ik volstrekt willekeurig de tekst opensloeg.

Maar waarom zou men zich alleen tot het Latijn beperken? Laten we eens op goed geluk een tekst opslaan – maar dan een franse tekst: de Mémoires d’outre-tombe.

‘Lucile et moi nous nous étions inutiles’ is niets meer dan een homofonie. Verder daaronder evenwel in hetzelfde portret van Lucile:

Tout lui était souci, chagrin, blessure
LU ———- CI ———- LE

En in Le vieux Saltimbanque van Baudelaire:

Je sentis ma gorge serrée par la main terrible de l’hystérie.
HY ———- S ———- TERIE

Alles ziet ernaar uit alsof het slotwoord bij voorbaat de leiddraad van de voorafgaande woorden zou zijn geweest, de hysterie die tevoorschijn komt nadat ze vagelijk was aangekondigd, zowel door de fysiologiese effekten (op het vlak van het betekende) als door de samenstellende fonemen (op het vlak van de betekenaar).

Ook kan men denken aan de versregels uit Cimetière marin:

 

La mer, la mer toujours recommencée!

 

O récompense après une pensée (…)

De tweede versregel bestaat uit een klanknabootsing van recommencée.

Saussure gaf bijna ieder jaar, onder de algemene titel Phonologie, een kollegediktaat: ‘De franse versvorm; studie van haar wetten vanaf de 16e eeuw tot heden’. In de anagram-schriften is er geen enkele aanwijzing dat hij overwogen heeft om de franse poëzie bij zijn onderzoek te betrekken. (pp. 157/8)

 

 

Michel Pierssens: de panglossie

Saussure ontsnapt aan de waanzin, Mallarmé ontrukt zich eraan. Roussel installeert zich in een redeloosheid die zijn omgeving en de publieke reakties naturaliseren als ‘excentriek gedrag’. Wolfson dwaalt af en Brisset verdwijnt. We hebben echter gezien dat de ervaring die ze allemaal hebben opgedaan een identieke struktuur en determinanten bevat zodra wij hun verschijning terugbrengen tot enkele wezenlijke trekken, maar we hebben eveneens gezien dat de modaliteiten van de ervaring, haar konkrete inhoud, het weten en de praktijk die haar voedt, hoewel ze gemeenschappelijke elementen bevatten, geenszins kunnen worden teruggebracht tot één enkel model. Het visioen van Brisset is, ondanks alle overeenkomsten, niet de extase van Mallarmé. Ongetwijfeld werd het uiteindelijke resultaat van een ieders wanen van meet af aan bepaald door de aard van de relatie tussen weten en praktijk vanwaaruit een waan zich in zijn specifieke vorm ontwikkelt. Er is een immanente logika in de fikties werkzaam die hen een eksakte vorm geeft – of liever: hun de grenzen en gebieden aangeeft die de logofiel niet bij machte is te overschrijden. Het heeft er alles van weg dat iedere logofiel alle vertakkingen van de weg die het visioen voor hem aangaf tot het einde toe moest exploreren – maar dan ook niets anders. In het uitzonderlijke geval van de logofielen zal het weten dat hun uitgangspunt vormt tegelijk datgene zijn wat de uitbreiding van een wetenschappelijke fiktie tot een waan mogelijk maakt, én datgene wat hem van meet af aan grenzen stelt die hij niet zal kunnen overschrijden. Mallarmé gaat uit van het vers en keert er terug; Roussel gaat uit van woorden en verlaat ze niet meer; Wolfson blijft in de taal in het algemeen als plaats die het hem mogelijk maakt een subjekt te zijn; Saussure gaat uit van de linguïstiek en vindt haar terug – zij het danig verstoord. Alleen Brisset passeert de grens, maar in onze ogen alleen maar omdat er voor hem geen onderscheid bestaat tussen de taal en het Woord (Parole). Elke waan ontleent dus zijn kenmerken aan een bepaalde relatie met zijn grenzen die tevens de voorwaarden zijn die hem mogelijk maken.

De waanzin is er niet zomaar een; hij wordt niet geleid door willekeur – maar hij bezit het ekwivalent van een ‘onontkoombare’ struktuur.

Zo is datgene wat Saussure behoedt voor de waanzin niet een laatste restje verstand, een laatste reflex van voorzichtigheid op het moment dat alles begon te wankelen, een gelukkig toeval: de ‘natuurlijke’ grenzen van zijn waansysteem worden gesteld door het feit dat deze waan van meet af aan een terrein vindt dat al geheel is afgebakend door vaststaande grenzen, een terrein dat eens en voor al is afgesloten en voltooid. De waan volgt hier de regels zelf van de wetenschappelijke methode: een probleem wordt gesteld binnen een volledig gedefinieerd terrein, op basis van een eksakte theorie, en volgens eveneens gekodeerde regels. Elk resultaat zal weer een plaats moeten zien te vinden in het uitgangsparadigma, omdat het anders ontbloot zou zijn van iedere zin. Als het paradigma ontoereikend blijkt te zijn, is er maar één andere mogelijkheid: het paradigma veranderen. Wellicht is daar het verschil gelegen: de struktuur van een paradigma kan verstoord worden, terwijl de problematiek van een waan intakt dient te blijven, althans bij de logofielen, hoewel de benadering van zijn objekten zich kan wijzigen. Voor Saussure zijn in een eerste stadium de natuurlijke grenzen van zijn problematiek die van een zeer gespecificeerd corpus: het geheel van de Saturniese poëzie, grotendeels inskripties van oorsprong. En ook dan nog gaat het om het Saturnies als theoreties objekt, d.w.z. een zo beknopt mogelijk geheel van eenvoudige regels: overigens zal de waan juist door de kier van die ‘eenvoud’ aan het licht treden.

Zeker, het onderzoek van Saussure gaat tenslotte veel verder dan het geval van het Saturnies, en omvat in zijn meest uitgebreide stadium de hele poëzie van het oude en nieuwe Latijn; hij zal zelfs proberen het antwoord te vinden voor de vragen met betrekking tot hedendaagse latijnse dichters. Maar geen enkel moment probeert Saussure de regionale horizon te overschrijden van een enkele taal. Alles wat de inzet van zijn onderzoek vormt, is de taal (la langue) en niet het taalsysteem (langage). En niet eens zozeer de taal – waarmee hij werkt zijn enkele empiriese regels die vanuit de flank het systeem van de taal te lijf gaan om een speciale vorm aan de materie van die taal te geven. De logofilie is een empirisme dat de taal neemt voor wat ze is en slechts rekening houdt met haar struktuur om haar volgens een gerichte praktijk om te vormen in een artefakt. De cahiers van Saussure, de teksten van Brisset, de fikties van Roussel, de gedichten van Mallarmé, de verhalen van Wolfson zijn de produkten van een handwerk, zelfs wanneer datgene wat zij met hun aktiviteiten beogen helemaal niet de produktie van objekten is maar de onthulling van een waarheid.

De hedendaagse paragrammisten maken een vergissing wanneer zij zich beroepen op Roussel, Brisset of Saussure. Dezen zijn in hun werk bezig met de uitdrukkingsvermogens van konkrete talen, en de wetten die zij ontdekken of toepassen zijn specifiek en blijven beperkt tot een streng afgebakende onderneming. Nooit komt bij hen de gedachte of het plan op om hun theorieën te extrapoleren; nooit slaan ze de richting in van een analyse van de struktuur van hun theorieën waardoor ze in staat zouden zijn er een logiese formalisering aan te geven, los van de empiriese gegevens. Nooit gaat de logofiel er feitelijk toe over om zijn theorieën toe te passen: de wetten die hij ontdekt zijn in strikte zin immanent aan de objekten die ze ordenen; het gaat om één enkel weten dat zich op twee verschillende manieren manifesteert. We hebben daarbij met de tegenhangers te maken van een beweging als OU.LI.PO, die integendeel uitgaat van twee verschillende vormen van weten om nieuwe objekten te produceren: linguïstiese kennis enerzijds en logiesmathematiese kennis anderzijds.

Afgezien van enkele aanvechtingen tot generalisatie, abstraheert Saussure geen wetten die niet rechtstreeks en uitsluitend betrekking hebben op latijnse teksten. Zo ook probeert Brisset beslist geen nimmer vermoede formele dimensie van de betekenaar aan te geven; integendeel, toen hij daartoe in staat was, begon zijn stelling van aard te veranderen, omdat hij dan van de Grammaire logique overgaat naar de Science de Dieu, van het werk van de taalkundige die de taxonomieën probeert te rechtvaardigen naar het werk van de profeet die de orde der menselijke dingen probeert te rechtvaardigen. Als hij abstraheert en rationaliseert is die onderneming verankerd in een volstrekt materieel hic et nunc. Dat alles wordt bij hem gesymboliseerd door de vervanging van wat een formele theorie had kunnen worden door iets dat niets anders is dan een geschiedenis. Roussel die nog de dimensie van de verbeelding bezit, vervangt de produktie van geschiedenis door die van fikties; maar de plaats van de romans van Roussel in de organisatie van zijn waan is strikt homoloog aan die van de geschiedenis van de kikker en de dochter-moeder in de waan van Brisset. Hetzelfde geldt voor het geheime genootschap van dichters in de latijnse taal bij Saussure.

(pp. 77-80)