(…)
In het Woord vooraf bij De wetenschap van God staat: ‘Het onderhavige werk kan niet geheel vertaald worden’. Waarom niet? De bewering wekt nogal bevreemding als men bedenkt dat ze afkomstig is van iemand die de gemeenschappelijke oorsprong van alle talen onderzoekt. (…) Brisset is evenwel niet uit op een laatste, elementaire, direkt expressieve taal. Hij blijft waar hij is, bij en in de franse taal, alsof zij νoor zichzelf haar eigen oorsprong is, alsof zij vanaf de aanvang aller tijden gesproken is, met dezelfde woorden, of nagenoeg dezelfde, alleen anders gestruktureerd, de interne volgorde omgegooid door klankverschuivingen, samengevoegd of uitgerekt door verwijding en samentrekking. De oorsprong van het Frans is voor Brisset niet iets dat aan het Frans voorafgaat; maar het Frans dat met zichzelf speelt, en daar, buiten zichzelf, uiteindelijk uiteenvalt in stof (poussière) dat haar begin is.

Neem het ontstaan van de duim/pouce: ‘ce pouce = ce of ceci pousse / drukt. Deze verbinding zegt ons dat men de duim zag duwen toen de vingers en de tenen al een naam hadden. Pous ce = pak dat. Men begint de jonge loten/jeunes pousses van gewassen en knoppen te pakken wanneer de duim op dat moment nog jong/jeune is en nog in een stadium van ontwikkeling verkeert. Met het verschijnen van de duim worden de voorouders graseters.’ Eigenlijk bestaat er voor Brisset geen oertaal die men in verband zou kunnen brengen met de diverse elementen van de huidige talen, evenmin een bepaalde archaiese taalvorm waarvan men punt voor punt de taal die wij spreken zou kunnen afleiden. De oertoestand is voor hem eerder een vloeibare, beweeglijke, onbeperkt toegankelijke toestand van het spreken, een mogelijkheid om zich er in alle richtingen in te bewegen, een open terrein voor alle mogelijke transformaties, omkeringen, afbrekingen, vermenigvuldiging van benoemingsmogelijkheden op iedere plaats, iedere lettergreep of klank. De oorsprong die Brisset ontdekt is niet een beperkt aantal eenvoudige woorden die hecht verbonden zouden zijn met datgene waarnaar ze verwijzen, maar de taal zoals wij die momenteel spreken, die taal zelf in haar spelelement, op het moment dat de dobbelstenen gegooid zijn, dat de klanken nog rollen en hun verschillende zijden laten zien. In die beginfase wippen de woorden uit de beslissende beker, en keren er telkens in terug, vallen opnieuw, elke keer in nieuwe vormen en volgens andere regels van ontleding en hergroepering: ‘Le démon = le doigt mien. Le démon montre son dé, son dais, ou son dieu, son sexe… De omgekeerde volgorde van het woord démon geeft: le mon dé = de mijn god/le mien dieu. Le monde ai = ik bezit de wereld. De demon wordt zo de heerser van de wereld dankzij zijn sexuele volmaaktheid… In zijn sermon/preek noemde hij zijn lijfeigene/serf: le serf mon. De sermon is een serviteur/dienaar van de demon. Viens dans le lit mon/kom in mijn bed: de limon/leem was zijn bed, zijn gebruikelijke verblijfplaats. Hij was een flinke springer en de eerste onder de zalmen/saumons. Zie le beau saut mon.’ In de geëmulgeerde taal springen de woorden op goed geluk zoals in de oertijd onze kikkervoorouders in de poelen rondhupten volgens de regels van het kansspel. In den beginne waren de dobbelstenen. De herontdekking van de oertalen is niet het resultaat van een vertaling, maar het parcours en de herhaling van het toeval van de taal.
(…)

De oertaal wordt traditioneel gezien als een arme kode. Die van Brisset daarentegen is een onbeperkt discours dat nooit in zijn geheel beschreven kan worden. En wel om verschillende redenen.

Zijn analyse herleidt niet een aktueel begrip tot een oorspronkelijk element dat men elders, min of meer vermomd, zou kunnen terugvinden: zij laat het woord geleidelijk uiteenvallen in meerdere elementaire kombinaties, zodat de huidige vorm van het woord, wanneer men het ontleedt, meerdere archaiese stadia onthult; deze verschillen oorspronkelijk van elkaar, maar door het spel van opeenstapeling, samentrekking en fonetiese veranderingen in elk stadium, komen ze tenslotte allemaal samen in een en dezelfde uitdrukking die ze hergroepeert en allemaal in zich bergt. Het is de taak van de wetenschap van God om ze weer tevoorschijn te halen en rond te draaien als een grote veelkleurige ring rond het geanalyseerde woord. Bijvoorbeeld de uitdrukking ‘en société’: ‘En ce eau sieds-té = ga in het water zitten. En seau sieds-té, en sauce y était/hij was in de saus, in gezelschap. De vroegere oceaan was een seau/emmer, een sauce, of een mare/plas, de voorouders zaten daarin bij elkaar/en société.’ Dit is het tegendeel van een benadering die probeert een zelfde wortel te vinden voor verschillende woorden; het gaat erom in iets dat nu een eenheid vormt de voorafgaande stadia te zien ontstaan die zich daarin hebben uitgekristalliseerd. (…)

En dan is er nog een vermenigvuldigingsprincipe: wat men in de oertoestand van de taal ontdekt is niet een woordenschat, maar een veelheid aan uitspraken. Onder een woord dat we uitspreken gaat niet een ander woord schuil, ook niet meerdere woorden die aaneengegroeid zouden zijn, maar meestentijds een zin of een serie zinnen. Vandaar de dubbele etymologie – en we bewonderen juist de dubbele gepaardheid – van oorsprong en verbeelding: origine en imagination: ‘Eau rit, ore ist, oris. J’is noeud, gine. Oris = gine = la gine urine, l’eau rit gine. Au rige is noeud. Origine. Het stromen van het water is de bron van het gesproken woord. De omkering van oris is rio, en rio of rit eau is de stroom/ruisseau. Wat het woord gine betreft, dat is goed van toepassing op het vrouwelijke: tu te limes à gine? Tu te l’imagines/je verbeeldt je dat. Je me l’imaginais. Je me lime, à gine est? On ce, l’image ist né, on ce, lime a gine ai, on se l’imaginait. Lime a gine à sillon; l’image ist, n’ai à sillon‘.’ Het vroegste stadium van de taal was dus niet een af te bakenen geheel van symbolen en konstruktieregels, maar een onbeperkte hoeveelheid uitspraken, een stroom van uitgesproken dingen: achter de woorden van ons woordenboek moeten we geen morfologiese konstanten verwachten maar verklaringen, vragen, wensen, bevelen. De woorden zijn fragmenten uit een discours waarvoor zij zelf de weg hebben gebaand, modaliteiten van uitspraken die zijn vastgelegd en tot een neutrum gereduceerd. De zinnen waren er eerder dan de woorden, de uitspraken eerder dan de woordenschat; vóór de lettergrepen en de elementaire rangschikking van de klanken was er het ongedifferentieerde gemurmel van alles wat gezegd werd. Men sprak al voordat er taal bestond.
(…)
‘Hier heb je de salauds pris; ze zijn gevangen in het vuile water/dans la sale eau pris, in de prijzenhal/dans la salle aux prix. Degenen die werden vastgezet waren de gevangenen die men moest slachten. In afwachting van de dag der gevangenen die tevens de dag der prijzen was, sloot men ze op in een zaal/salle, een eau sale, waar men hun saloperies/vunzigheden toevoegde. Daar riep men hun verwensingen toe, men noemde ze salauds/schoften. Le pris avait du prix/de gevangene had prijs. Men verslond hem, en om hem te verschalken bood men gevangenen en prijzen aan: c’est du prix. C’est duperie/dat is bedrog, antwoordde de wijze, neem geen prijzen aan, dat is bedrog.’

Zoals men ziet gaat het er Brisset niet om, de afstand tussen saloperie en duperie zo klein mogelijk te maken teneinde aannemelijk te maken dat die afstand overbrugd kan worden. Tussen de twee woorden wemelt het van verhalen – gevechten, overwinningen, kooien en achtervolgingen, slachtpartijen, stukken mensenvlees die verkocht en verorberd worden, sceptiese wijzen die mokkend neerhurken. Het gemeenschappelijke element van beide woorden – ‘pri’ – houdt nog niet in dat het ene in het andere overgaat, omdat het zelf ontbonden wordt, verschillende keren opnieuw ingezet, in telkens een andere rol en met verschillende klanken: verbuiging van het woord prendre, afkorting van prisonnier, geldsom, waarde van een ding, beloning ook (die toegekend wordt op de dag der prijzen). Brisset brengt de twee woorden saloperie-duperie niet dichter bij elkaar, maar haalt ze uit elkaar, of liever: bezet de ruimte die hen scheidt met allerlei gebeurtenissen, onwaarschijnlijke en uiteenlopende figuren; hij vult haar met een zo groot mogelijk aantal differenties. Maar het gaat er evenmin om, te laten zien hoe het woord saloperie of duperie zich gevormd heeft. Het eerste bijvoorbeeld is al bijna in z’n geheel gegeven als het spel begint: ‘voilà les salauds pris’; er is nog maar één uitgang nodig om het zijn vorm te geven en het te laten bestaan. Maar het tegendeel is het geval, het wordt ontleed en verdwijnt bijna – sale eau, salle – en duikte dan plotseling kant en klaar weer op voorzien van de betekenis die wij er momenteel aan geven: ‘On leur jetait des saloperies/men voegde hun verwensingen toe’. Niet een langzame genese, het geleidelijk aannemen van een vaste vorm en inhoud, maar verschijning en verdwijning, knippering van het woord, verduistering en periodieke terugkeer, onregelmatig opduiken, fragmentatie en wederopbouw.

In elk van zijn verschijningsvormen heeft het woord een ոieuwe vorm, een andere betekenis, duidt het een andere realiteit aan. Zijn eenheid is dus noch morfologies, noch semanties, noch referentieel. Het woord bestaat enkel en alleen om één geheel uit te maken met een scène waarin het opkomt als kreet, gemompel, bevel, verhaal. (…)

Ik weet niet of psychiaters in de duizelingwekkende zinswendingen van Brisset zouden herkennen wat zij traditioneel als ‘ideeënvlucht’ ხetitelen. Ik denk in elk geval niet dat men Brisset kan analyseren zoals zij dat symptoom analyseren: volgens hen wordt het denken slechts geboeid door het klankmateriaal van de gesproken taal waarbij de betekenis vergeten wordt en de retoriese kontinuïteit van het spreken verloren gaat; de gedachte springt door een lettergreep te herhalen van het ene woord naar het andere en laat die hele reeks klanken doorgaan als een dolgedraaid mechaniek. Bij Brisset – en ongetwijfeld ook bij anderen aan wie men dat symptoom toekent – gebeurt het omgekeerde: de fonetiese herhaling is bij hen niet het teken van een volledige bevrijding ten opzichte van de dingen, de gedachten en de lichamen; ze brengt het spreken niet in een toestand van volledige gewichtloosheid, maar prent integendeel de lettergrepen in het lichaam, geeft ze hun funktie van schreeuw en gebaar weer terug; ze vindt weer de geweldige plastiese kracht die woedend schreeuwt en gebaart; ze geeft de woorden weer hun vroegere plaats terug in de mond en rond de sexe; in een mum van tijd, sneller dan iemand kan denken, laat ze een maalstroom van heftige, woeste of feestelijke taferelen verschijnen en verdwijnen, scènes waaruit de woorden ontstaan en die woorden oproepen. Ze zijn het veelvoudige ‘evohé’ van de Bacchanalen. Het gaat minder om een gedachtenvlucht dan om een onbeperkt versnelde fonetiese scenografie. (…)

 

Uit: 7 propos sur le 7e ange (voorwoord bij:J.P. Brisset: La grammaire logique, suivi de La Science de Dieu, Paris, Tschou 1970)
Publikaties van Brisset: La Grammaire logique (1878), La Science de Dieu ou la Création de l’Homme (1900), Les Origines humaines (1913).
La grammaire logique en La science de Dieu werden recent in één band uitgegeven bij Tschou (Parijs, 1970); La grammaire logique en Origines humaines samen in een uitgave bij Baudouin (1982). Zie over Brisset vooral: Michel Pierssens, La Tour de Babil, 1976.