De toren van babbel

Door de speciale omstandigheden van hun ‘wanen’ zijn Saussure en Roussel aan grenzen gebonden die hen aan deze zijde van een drempel houden; hun verlangen wordt gedwongen binnen een gebied te blijven dat per definitie gesloten is. Hun ‘waanzin’ blijft omgeven door rede en is alleen maar produktief op het terrein waar hun fantasme geformaliseerd kan worden. Noch de wetenschap noch de literatuur worden er ernstig door geschokt: er vindt een verdubbeling plaats die ruimte schept voor een ‘andere scène’, die evenwel geheel isomorf blijft aan datgene wat zij breekt. Men komt altijd weer uit bij de linguïstiek of bij de konventies van de fiktie. Na Saussure blijft het linguïsties weten in staat zijn werk te beschrijven in de taal of metataal die alle taalkundigen bezigen. Het avontuur van de anagrammen kan gelezen worden als de formulering van een theorie, inclusief hypothesen en voorwaarden voor geldigheid en falsifikatie; zij kan beoordeeld en gewaardeerd worden als ieder ander discours dat in een afzonderlijke geschiedenis tot stand wordt gebracht en dat een wetenschapsgebied bepaalt dat als zodanig wordt erkend. Roussel geeft teksten te lezen die we vanouds kunnen onderscheiden als ‘poëzie’, ‘toneel’ of ‘roman’. Losgemaakt van hun plaats van ontstaan, kunnen teksten als Impressions d’Afrique of Locus Solus gelezen worden vanuit theorieën van de strukturele verhaalanalyse of welke andere semiotiese theoretiese benadering dan ook, op alle niveaus. De teksten zijn opgebouwd rond personages en gebeurtenissen; de avonturen worden geordend volgens bepaalde tijdsrelaties en ruimtestrukturen. Ook belet niets ons de teksten van Roussel te bestuderen met het oog op zijn lektuur van Jules Verne, of na te gaan door welke ideologie hij beïnvloed werd (het wereldbeeld van het positivisme, of de struktuur van de kolonialistiese mentaliteit, bijvoorbeeld). Dat dit niet gebeurd is, is slechts te danken aan de toevallige omstandigheid dat wij Comment j’ai écrit certains de mes livres kunnen lezen. Toch zou het moeten gebeuren, omdat wat Roussel zelf interesseerde niet zozeer zijn ‘procédé’ was als wel de teksten die daaruit konden ontstaan; in die teksten zag hij zijn wens bevestigd, niets anders te zijn dan een ‘schrijver van de verbeelding’. De teksten van Roussel zijn ook kulturele objekten die worden aangeboden aan een bepaalde symboliese konsumptiewijze waarvoor de ‘waanzin’ helemaal niet interessant is omdat men die niet eens ziet.

Heel anders is het gesteld met hetgeen Wolfson of Brisset ons aanbieden. De formele grenzen van de gevestigde typologieën gaan hun niets aan en bezitten voor hen geen enkele dwingende geldigheid en geen enkele macht om hen onder een of andere noemer te brengen. Wanneer zij zich tot lezers richten, volstaan zij niet met de genormaliseerde kodering van de ontvanger zoals binnen de literaire en wetenschappelijke konventies gebruikelijk is. Degene die zij aanspreken is niet het subjekt van een gestandaardiseerde tekenpraktijk; zij vragen hem niet om de geste van een dialektiek te voltooien die zij ingezet zouden hebben met enkel de bedoeling dat hun lezer er het waarmerk van realiteit aan hecht waardoor de zin ervan bevestigd zou worden. Zij richten zich op een subjekt zoals zij, subjekt van het teken van het verlangen, en niet vertegenwoordigd door het teken. Hun strijd gaat om een waarheid die de hele waarheid aan het licht moet brengen – zelfs als men bedenkt dat het subjekt tot wie zij een pathetiese oproep richten niemand anders is dan zij zelf: Wolfson als iemand die niet goed weet wie hij is, Brisset opgelost in het licht van het Zijn. Daar wordt in alle hevigheid de afstand zichtbaar die een koortsachtige aktiviteit, waarvan de dringende noodzaak evenwel niet onomstotelijk vaststaat, scheidt van een delirium dat onbedwingbaar is geworden, omdat het verlangen volledig bloot is komen liggen, uitsluitend met zichzelf bezig, er op uit zich te handhaven door nog alleen uit naam van zichzelf te spreken. De grens die op die manier overschreden wordt is dezelfde als die de ‘monoglossie’ onderscheidt van de panglossie.

Het is er Wolfson immers om te doen, zoals Gilles Deleuze het in zijn presentatie van Le Schizo et les langues uitdrukt, ‘alle vreemde talente verenigen in een continu idioom’. De imperatief die aan Wolfsons onderneming ten grondslag ligt, de noodzaak en het noodlot ervan, bestaat hierin dat hij goedmaakt wat Babel heeft stukgemaakt, letterlijk: de eenheid van het menselijk idioom, boven de strukturen die van iedere taal een geïsoleerd systeem maken. Voor Wolfson is een taal slechts een register van woorden, reeksen fonemen, waarin het foneem de kommunikatiezeef vormt tussen de ene taal en de andere, hoe kunstmatig dat soms ook moge zijn. De woordenlijsten zijn voor Wolfson daarom in zekere zin alleen maar een hulpmiddel om zijn taak te vergemakkelijken wanneer hij van de ene taal naar de andere wil overgaan – of liever gezegd, van een taal naar alle andere. Want dat ‘idioom’, waarvan hij de woordenlijst wil samenstellen als een unieke lijst waar hij doorheen zal kunnen gaan zonder dat de typerende kleverigheid van de betekenaar hem onderweg langer dan één ogenblik ophoudt, dat idioom blijkt in feite te bestaan uit alle talen op één na: het Engels. Binnen die linguïstiese vrijhandelzône bestaat er een gevaarlijke zône, een gat dat hij moet zien te ontwijken. Een zaak van leven of dood. Alle inspanningen van Wolfson zijn er op gericht om telkens weer een beweging te hervinden die hem in een centrifugale baan brengt; hij probeert zichzelf als het ware te lanceren en in een baan te krijgen die zo ver mogelijk verwijderd is van het Engels – zijn moedertaal, taal van zijn moeder die hem vernietigt. Maar voortdurend wordt hij door de zwaartekracht die de kern van zijn bestaan uitmaakt, een soort onpersoonlijke wil die de zijne teniet doet, teruggezogen naar dat onverdraaglijke centrum waar hij sterft. Alle technieken die Wolfson aanwendt houden voornamelijk in, dat hij de talen in twee groepen verdeelt zodat er tussen de twee groepen een grens komt te lopen, een hachelijk terrein waar hij zich kan bewegen. Maar zijn reis is niet een reis door de talen in het algemeen; de moeilijkheid is voor hem niet dat hij zomaar van de ene taal naar de andere overgaat, maar altijd van het Engels naar de een of andere taal uit de groep vreemde talen, waarvoor maar één eis geldt, namelijk dat het snel gebeurt. Ook ziet Wolfson zich genoodzaakt, als een smokkelaar of een stroper, om altijd open doorgangen te markeren, bergpassen waarvan hij op aan kan wanneer hij van de andere kant naar vertrouwd terrein wil gaan. Uiteindelijk probeert hij tegelijkertijd een woordenlijst samen te stellen en van buiten te leren zodat hij elk moment zeker kan zijn van bekende uitwegen. Het is dus duidelijk dat het werk van Wolfson geen werk is van historiese strekking zoals dat van de cratylisten en etymologen van de 18e eeuw; voor hem duidt Babel niet de grens aan tussen iets ervoor en iets erna, maar integendeel de iele grens tussen een hier en een elders, tussen het gevaar en de zekerheid, tussen het leven en de dood. Alle tijd koncentreert zich voor hem in dat moment van ontsnapping, in de minieme vertraging die hem onophoudelijk bedreigt, en die volstrekt het tegendeel is van de ontwikkelde historiese tijd. Een sekonde is voor het Engels al genoeg om hem in te halen, tot in zijn oren, zijn lichaam door te dringen, en hem te martelen en te verscheuren.

Weliswaar is de snelheid een eerste vereiste om het verdedigingsmechanisme dat Wolfson in stelling brengt volledig zeker te laten werken, maar er is een bepaald aantal intrinsieke formele voorwaarden dat toepassing ervan vertraagt. Die voorwaarden zijn in feite echte regels waaraan hij zich strikt dient te houden wil hij het spoor niet bijster raken. De eerste regel houdt de verplichting in om, wanneer hij een zeef zoekt, de klankeigenschappen van de betekenaars van de engelse woorden die hij moet omvormen zoveel mogelijk te handhaven. De vervangende klanken moeten zo dicht mogelijk bij het oorspronkelijk blijven. Maar dat is nog niet alles; hij zou desnoods genoegen kunnen nemen, zoals Roussel in zekere zin, met in een duits, russies, hebreeuws of frans woord dezelfde klanken terug te vinden, al is het dan in een andere volgorde en al komen ze meerdere keren in hetzelfde woord voor. Dat is niet zo: heel de fonematiese sekwentie moet, als het oorspronkelijke woord in het trefwoord wordt getransponeerd, intakt worden teruggevonden. Net als bij Saussure mag er niets overblijven, geen onderdeel mag verloren gaan, geen enkele betekenaar mag van de ene kant van de grens naar de andere kant afdwalen. Als er ook maar één nietgepaarde betekenaar overblijft, zou al het lijden waaraan hij probeert te ontkomen zich er onherroepelijk meester van maken, zonder dat zijn kwetsuur naar verhouding kleiner zou worden. De wet van de woordkoppels moet volstrekt isomorfe series blootleggen die zo dicht mogelijk op elkaar moeten aansluiten. Ertussen mag alleen ruimte openblijven voor datgene wat Deleuze elders het objekt x noemt, de ‘duistere resonator’: de plaats van het subjekt zelf in zijn hoedanigheid van lacune die het mogelijk maakt dat de talen op elkaar aansluiten. Deze twee regels worden tenslotte aangevuld door een derde die het lijden van Wolfson ten top voert doordat de middelen die hij gebruikt om eraan te ontsnappen nog ingewikkelder worden gemaakt – deze regel vormt de drijfveer van wat hij zelf zijn ‘manie’ noemt: niet alleen moet hij de struktuur van de betekenaar integraal handhaven, bovendien is voor zijn systeem vereist dat ook het betekende zonder rest of overschot van de ene kant van de grens van Babel naar de andere kant komt: de maximale handhaving van de betekenaar en van het betekende betekent uiteindelijk niets anders dan dat Wolfson zichzelf belast met een double bind (in de terminologie van Bateson) waarmee hij de basisstruktuur van zijn psychose reproduceert. De strijd die hij moet leveren in de fraktie van een sekonde die hem de tijd geeft die nodig is om een engels woord in zijn lichaam in te sluiten, neemt de dimensie aan van een onmogelijk epos: een bij voorbaat verloren gevecht tegen het werk van de entropie die inherent is aan iedere vertaaloperatie, aan iedere transkodering. Wolfson legt zich een konditie op die van meet af aan, nog voordat hij ook maar iets heeft gedaan, inhoudt dat hij geen schijn van kans heeft om zich aan die konditie te houden. Het lijden is onvermijdelijk; hooguit kan hij haar verzachten, maar dat betekent wel dat hij permanent onder druk staat, omdat hij op zijn hoede moet blijven, en dat hij eindeloos bezig is om zijn woordenboek van onbelaste plaatsen in stelling te brengen. Als martelaar van het vertalen offert Wolfson zijn verstand en zijn lichaam op voor de wederopbouw van Babel.

(La Tour de Babil, pp. 88-93)