Als de gestoorde tekst een taalspel is, dan toch een spel met de grootst mogelijke inzet: de speler zet zich zelf op het spel. De veilige afstand die de taal haar gebruikers doorgaans biedt, zodat gedachten, gevoelens, belevingen, handelingen, gebeurtenissen en dingen beheerst lijken te kunnen worden door degene die zijn taal beheerst, wordt teniet gedaan zodra iemand de taal letterlijk neemt. In de gestoorde tekst vindt een dergelijke kortsluiting plaats. Het lezen van gestoorde teksten wordt een gevaarlijke bezigheid, omdat men gekonfronteerd wordt met fysieke taalhandelingen: taal en schrift, denken en lichamelijkheid, teken en betekende gaan een ongekende verbinding aan. Ruwe teksten (écrits bruts) noemt Thévoz ze; maar wie zou denken met naïeve, onschuldige, nog ongevormde, spontane uitingen te maken te hebben, wordt gekonfronteerd met overbewuste, weloverwogen, subversieve geschriften. Het gaat bij gestoorde teksten om uitbraakpogingen uit taalkonventies – een opstand tegen de taal die tevens, zoals Oswald Wiener stelt, een opstand tegen de maatschappij is; de schrijver ervan een spelbreker.- Hoe vrijblijvend is het schrijven? Het is deze vraag door de gestoorde tekst aan de literatuur gesteld die aan dit nummer ten grondslag ligt. Wat hier volgt is een poging om het thema te omschrijven, een verkenning van een witte plek.

1.

In dit nummer komen gestoorde teksten aan het woord, geschriften die afwijkingen ten aanzien van het gangbare (literaire) taalgebruik vertonen, gewild en soms ongewild. Of de schrijvers van deze teksten ‘gestoord’ genoemd kunnen worden, is een vraag die niet alleen buiten de orde van dit nummer valt, maar ook verder volstrekt dubieus is. Hier wordt alleen uitgegaan van een feitelijke konstatering, namelijk dat er tussen teksten in de hedendaagse literatuur die in hun schrijfwijze en taalbehandeling op gespannen voet staan met de ‘normale’ literatuur en ‘abnormale’ taaluitingen van zogeheten schizofrenen en psychotici frappante overeenkomsten bestaan. Voordat hieruit voorbarige – positieve of negatieve – konklusies getrokken worden, is het goed eerst het nodige materiaal te presenteren. Dat zal vooral bestaan uit tekstvoorbeelden; daarnaast zijn enkele theoretiese beschouwingen opgenomen – en het spreekt wel haast vanzelf dat er van een eensluidende theorie geen sprake zal zijn.

Vanuit de psychopathologie, linguïstiek en literatuurwetenschap is er in Nederland tot dusver nauwelijks onderzoek gedaan naar pathologiese teksten; voor de beeldende kunst is er alleen de studie van J. H. Plokker. Ook zijn er geen teksten verzameld zoals dat in andere taalgebieden (sporadies) wel het geval is. Naar de oorzaken hiervan laat zich raden; misschien korrespondeert met dit gebrek aan belangstelling voor deviant taalgebruik de afweer in de literatuur van schrijfvormen die zich niet schijnen te storen aan normen en konventies.

Al is het maar om redenen van kompetentie, wordt – aangezien Raster in de eerste plaats een literair tijdschrift is – de problematiek taal-waanzin-literatuur hoofdzakelijk vanuit teksten behandeld. Psychiatriese uiteenzettingen over schizofrenie en psychose blijven hier goeddeels buiten beschouwing alsook het meer gespecialiseerde onderzoek naar pathologiese taalstoornissen.

2.

De benaming voor de betreffende teksten vormt een probleem apart. Naar analogie van de term die Jean Dubuffet voor onaangepaste beeldende kunstwerken van voornamelijk geïnterneerden invoerde, L’Art Brut, noemt Michel Thévoz geschriften die buiten de gevestigde literatuur tot stand komen: écrits bruts. Camille Bruyen en Alain Gheerbrant noemden hun bloemlezing (uit 1949): Anthologie de la poésie naturelle (die voor een deel kuriositeiten bevat die men evengoed geschifte geschriften zou kunnen noemen). De verwijzing naar zondagsschilders en naïeve kunst is misleidend; eveneens – zij het in iets mindere mate – die naar kunst van kinderen en primitieven. Ook het  begrip ‘niet-geïnstitutionaliseerde kunst’ is weinig bruikbaar, omdat noch de al of niet artistieke bedoeling van de maker noch de bereidheid van de kunstwereld om een vakje in te ruimen voor buitenissige gevallen enig inzicht verschaft inzake de relaties – overeenkomsten, parallellen, verschillen – tussen afwijkende teksten in de moderne literatuur en daarbuiten. Vooral de overgangen tussen écrits bruts en vergelijkbare literaire teksten blijven dan buiten beschouwing. Op dezelfde manier dreigen wederzijdse grensoverschrijdingen weg te vallen in hulpeloze en-titels als literatuur en waanzin, literatuur en schizofrenie, schizofrenie en taal enz.

Ondanks het risiko dat de benaming voor sommige oren een ongunstige bijklank kan hebben, heeft de term ‘gestoorde teksten’ het voordeel dat allerlei (voorbarige, kwalificerende) tweedelingen en tegenstellingen vermeden kunnen worden. In het midden blijft of het om literaire of niet-literaire teksten gaat. Bovendien wordt niet bij voorbaat een uitspraak gedaan over de vraag of het teksten zijn die van buitenaf gestoord zijn (in de mogelijkheid om aan de kommunikatie deel te nemen of in de mogelijkheid eigenzinnige mededelingen te doen die niet met de gangbare kommunikatieregels stroken) of van binnenuit, ongewild door ziekte, spraak- of andere stoornis, of opzettelijk als storend bedoeld, als reaktie op en afweer of versterking van kommunikatiestoornissen, taal-, denk- en gedragsregulering of andere druk van buitenaf. Over bewuste bedoelingen op dit vlak is nagenoeg niets bekend.

En ondanks alle klinkende formules is ook nog steeds een open vraag: waar de kausale betrekkingen liggen tussen maatschappelijke ‘vervreemding’ en pathologiese vormen. Eén ding is zeker: vrijwel alle gestoorde teksten zijn tevens verstoorde teksten – de boosheid die erin woedt is onmiskenbaar. Minder duidelijk is wellicht tegen wie of wat de woede zich richt – in de eerste plaats vaak tegen de taal als zodanig of de taal waardoor men zich verraden voelt, óf – als boemerangeffekt – tegen de schrijver zelf.

De vraag hoe men deze teksten kan lezen en daarbij’ de eenzijdigheid van zowel de psychopathologie als van de literaire kritiek te vermijden, is al even moeilijk te beantwoorden als de vraag: hoe te schrijven over de waanzin of over de taal van de waanzin.

3.

Het is opmerkelijk hoe gemakkelijk gestoorde teksten -zelfs door geoefende lezers die anders toch niet terugschrikken voor de meest ingewikkelde literaire puzzels en taalspelletjes – als onleesbaar worden ervaren. Daarmee vergeleken bestaat er ten aanzien van afwijkingen op beeldend gebied een verbazingwekkende tolerantie. Dat was in de 16e eeuw al niet anders, toen Parijse drukkers door Henri III zwaar gestraft werden voor typografiese ‘dwaasheden’ terwijl aan alle hoven de meest extravagante maniëristiese schilders in de mode waren.

Die overgevoeligheid voor overtredingen van taalnormen heeft er wellicht mee te maken dat taal niet alleen een sociaal medium is maar door iedereen afzonderlijk als een persoonlijk bezit wordt gezien. In de taal wordt men immers opgevoed en via de taal maakt iedereen zich sociale regels en denkbeelden eigen; in en door taal beleeft men de wereld en men beweegt zich in zijn eigen taal als in een tweede lichaam. Dan is het ook niet verwonderlijk dat men doorgaans verstoord reageert op afwijkend taalgebruik en dat opvat als agressie tegen de taal. Dat gevoel van bedreiging is overigens wederzijds. Hoewel de schizofreen meestal wel degelijk de bedoeling heeft om iets aan anderen mee te delen, is hij huiverachtig om deze informatie openlijk en eenduidig te koderen, omdat hij het direkte kontakt met zijn gesprekspartner bedreigend vindt; hij voelt zich daarom soms veiliger wanneer zijn tekst niet begrepen wordt. Eén ding deelt hij met zijn tekstverstoring mee, dat zijn kommunikatie verstoord is (vandaar ook de vaak voorkomende taalkundige interesse en voorliefde voor woordenboeken e.d.).

Wanneer kenmerkend is voor gestoorde teksten, vooral die buiten de literatuur, dat ze van deelname aan de normale kommunikatie worden uitgestoten, ziet men dat isolement in de teksten opgelost door een vindingrijke agressie tegen de taal: een kompensatie voor het gevoel van een tekort of verwoede poging om kontakt te forceren. Er is veel voor te zeggen dat de schizofreen ten aanzien van de mogelijkheid om zich te uiten en iets mee te delen een gezond wantrouwen koestert en dat hij de ontoereikendheid van de taal met betrekking tot zijn waarnemingswereld en wensen intenser beleeft dan de ‘normale’. Schrijvers van écrits bruts ‘spreken geen andere taal dan beroepsschrijvers, evenmin een meer rudimentaire taal (…) eerder zijn ze indringers in hun eigen taal, een soort dieven’. (Thévoz)

Geschriften uit inrichtingen bestaan voor het grootste deel uit klachten en aanklachten; de schrijvers ervan passen zich aan taalkonventies aan (vaak zelfs meer dan dat), omdat ze erop uit zijn gehoord te worden en in het normale leven te worden opgenomen. Daarnaast vindt men teksten van mensen die liever zelf met de verstaanbaarheid breken dan slachtoffer te zijn, al was het maar om voor zichzelf een beschutte ruimte te kreëren: een defensief hermetisme.

4.

Weliswaar bestond er al vanaf het midden van de vorige eeuw een – vooral kliniese – belangstelling voor wat toen de ‘folie raisonnante’ of ‘afasie’ werd genoemd. Nadere onderzoekingen van verschillende vormen van pathologies taalgebruik begonnen eigenlijk pas rond de eeuwwisseling, en dan nog hoofdzakelijk ter verkrijging van aanvullend materiaal voor de diagnose (zie bijv. de studie van J. Rogues de Fursac uit 1905). Binnen de inrichting hadden teksten van personen die naar het oordeel van de psychiatrie geestesziek waren alleen betekenis als psychogrammen; ze werden ter kennis genomen bij gebrek aan andere (rationele) uitdrukkingsmiddelen. De eigenaardigheden van het spreken en schrijven van patiënten werden vooral gezien als stoornis en defekt.

In deze negatieve beoordeling kwam verandering in de jaren ’20 door studies en verzamelingen van Prinzhorn, Pfeifer, Mette en Morgenthaler die wezen op de overeenkomsten tussen moderne kunst en de beeld- en taalprodukten van geesteszieken. Voor het eerst werd aan schilderijen, tekeningen en in mindere mate ook gedichten en teksten (Mette) van geesteszieken een artistieke waarde toegekend, parallel aan het ontstaan van expressionisme, surrealisme, kubisme, richtingen in de kunst die een uitgesproken anti-naturalisties karakter hebben.

Ook de esthetiese waardering bracht uiteindelijk weinig verandering in de uitzonderingspositie van pathologie uitdrukkingsvormen. Ze werden immers op één lijn geplaatst met wel als (anti)kunst bedoelde en gewaardeerde schilderijen en teksten die binnen de officiële kunst al evenzeer voor abnormaal werden aangezien. Men mag in dit verband ook niet vergeten dat in de jaren ’30 kunstenaars vervolgd werden nadat ze voorzien waren van het attribuut ‘ziek’.

Prinzhorn e.a. voerden de beeld- en taalprodukten van geesteszieken en moderne kunstwerken terug op dezelfde psychiese faktoren. En al lijkt de konstatering dat de psychose produktief maakt positief, de veronderstelde verwantschap blijft gebaseerd op een overeenkomst in pathologiese gestoordheid bij het werk van geesteszieken enerzijds en de kunstpoduktie in de lijnvan het maniërisme anderzijds. In feite blijven de konklusies binnen het bestek van de genie-en-waanzin sjablonen die sinds Lombroso in zwang zijn gebleven.

Ook Navratil – naast Dubuffet, Gorsen, Thévoz een van de belangrijkste hedendaagse pleitvoerders voor een esthetiese erkenning van ‘kunst van schizofrenen’ – houdt vast aan een verwantschap tussen ‘pathologiese kunst’ en deviante kunstvormen die hij – in het verlengde van Hocke’s onderscheid tussen klassieke en maniëristiese kunst – onder de noemer ‘maniërisme’ vat. waarvoor dezelfde negatief geladen kenmerken worden genoemd als voor schizofrene kunst: formalisme, deformatie en symbolisme. En ook verder blijft de psychiatrie over het algemeen uitgaan van normatieve opvattingen over kunst.

Van Prinzhorn tot Navratil wordt de overeenkomst tussen beeld- en taalprodukten van moderne kunstenaars en geesteszieken teruggevoerd op een bij allen aanwezig kreatief vermogen (waarvoor Anton Ehrenzweig in The hidden order of Art een fasen-theorie heeft ontwikkeld). Enerzijds wordt er uitgegaan van Ik-psychologiese kategorieën – zodat gesproken wordt van verlies van ik-grenzen, verlies van integratiemogelijkheden en van syntheties denken; en anderzijds van een bedenkelijke biopsychologie-opvatting van het kreatieve proces.

‘Kunst komt in een andere wereld tot stand’, merkt Navratil op. Hoe nuttig zijn inventarisatie van schizofrene taalvervormingen ook moge zijn, in zijn interpretatie komt hij nochtans niet verder dan uitspraken als deze: ‘De schizofreen is evenals de moderne mens in een absurde wereld  op zichzelf teruggeworpen’. (En aan de titels die Navratil aan de schizofrene dichter Alexandewr opgaf is af te lezen welke voorstellingen de psychiater heeft van een gezonde wereld: Het gezin, Mijn hart, De denneboom, Hemel en aarde, Kat en muis, De slaap, God…

5.

Even onvruchtbaar als de veronderstelling van een gemeenschappelijk kreatief vermogen dat bij schizofrene en maniëristiese kunstenaars tot artificiële en gekonstrueerde produkten leidt, is een louter immanente tekstbenadering die alleen esthetiese kwaliteit, stijl en vormwetten laat gelden. Al te gauw komen de bizondere kenmerken eruit te zien als eigenschappen van de tekst zelf, zonder dat men de verhouding tot taalregels en literaire kode in de beschouwing betrekt.

Het zal duidelijk zijn dat als taalhandeling de echolalie van iemand die lijdt aan dementia praecox niet gelijk te stellen is aan bijv. konkrete poëzie. Wat betreft ontstaansproces en motivatie zijn er belangrijke verschillen, al is het alleen maar dit: dat er voor de geesteszieke geen ruimte is buiten de taal (er is geen metataal) zodat hij zich existentieel met zijn taal zal (moeten) vereenzelvigen. Niettemin zijn er in de produkten van schizofrenen en soortgelijke literaire werken strukturele overeenkomsten waar te nemen waardoor ze op de lezer dezelfde uitwerking kunnen hebben. Het mag de kontekst niet doen vergeten, maar veroorlooft de lezer wel een tekst op zichzelf te bekijken en als gedicht te beschouwen.

Een produkt wordt anders beoordeeld en krijgt een andere betekenis afhankelijk van de samenhang waarin de lezer het plaatst: psychiatries, antropologies, sociologies of kunsttheoreties. Gezien als taaluitingen met een eigen zeggingskracht, gaat het bij de gestoorde teksten uiteindelijk minder om hun literaire kwaliteiten dan wel om de erin werkzame instelling ten aanzien van taal en kommunikatie. Centraal staat dan de betrekking tussen betekenaar en betekende.

Met Spoerri kan men de bevreemdende indruk die van gestoorde teksten van geesteszieken uitgaat verklaren uit het typerende in elkaar schuiven van ‘waanwerkelijkheid’ en ‘reële werkelijkheid’: ‘beeld en afgebeelde vallen samen’ merkt hij bij het werk van Wölfli op (dat neemt evenwel niet weg, voegt Spoerri eraan toe, dat de schizofreen wel degelijk een onderscheid blijft zien tussen innerlijke werkelijkheid en buitenwereld en ‘tegelijk in zijn en onze wereld leeft’). Maar ook voor gestoorde literaire teksten is typerend dat een vanzelfsprekende relatie tussen taal en werkelijkheid, tussen betekenaar en referent doorbroken wordt. Ook in die teksten zijn metaforen niet duidelijk gemarkeerd, kan er bij de lektuur geen beroep op een metataal worden gedaan, en (her)krijgt de taal haar waarde van direkte lichamelijke beleving.

Een belangrijk verschil is ongetwijfeld hierin gelegen, dat de schizofrene schrijver eerder uitvoerder is van primaire psychiese mechanismen (van verdichting en verschuiving),  terwijl de literaire schrijver deze mechanismen (in meerdere of mindere mate) beheerst en als kunstmiddelen inzet waardoor een sekundaire bewerking ontstaat die, in principe althans, een grotere verstaanbaarheid mogelijk maakt. Het is om die reden dat Spoerri en Gorsen kunnen spreken van een homologie (in onderscheid tot analogie) tussen ‘pathologiese’ en ‘maniëristiese’ vormen van gestoorde kunst, ofte wel van een gelijkheid in funktie-waardoor het zwaartepunt in de interpretatie bij de lezer van de teksten komt te liggen. Tussen de teksten als zodanig kan een verregaande ‘esthetiese gelijkenis’ (Spoerri) bestaan, dat hoeft echter allerminst te betekenen dat de teksten op dezelfde ‘werkelijkheid’ betrekking hebben.

6.

Gemeenschappelijk aan alle gestoorde teksten is wellicht de – in de taal beleefde – ervaring van een breuk met het vanzelfsprekende en vertrouwde. Wat in de tekst kommunikatie- en taalstoornis lijkt hoeft helemaal niet het tegendeel van kommunikatie te zijn, maar kan heel goed een bepaalde vormgeving van (verdrongen) kommunikatie zijn die verzet inhoudt tegen de beperkingen en normen van de normale kommunikatie. De afwijkingen kunnen dan ook gelezen worden als afwijzing, en op z’n minst als informatie (gegeven in de taalbewerkingen) over intense taalervaringen. In de geste van het meedelen ligt de afwijzing van de mededeling, zoals bijv. te zien in het handschrift van een klaagschrift waar de horizontale regels doorkruist worden door vertikale regels (zie afbeelding).

Taal wordt zowel objekt (van agressie, omdat ze als de taal van de vijand wordt beleefd) als instrument om een eigen systeem te ontwikkelen voor het zich toeëigenen van de wereld (een taal in de taal, zoals in de derde afdeling Tekstverstoringen is te zien). Thévoz verklaart de radikaliteit van taalvervormingen en moedwillige verstoringen in écrits bruts uit het feit dat voor de schrijvers ervan veelal geen enkel uitzicht op publikatie bestaat – dat geeft hun een zekere ‘vrijheid’. Verbannen als zij zijn uit de (moeder) taal, maar tevens gevangen in diezelfde taal, blijft hun weinig anders over dan zoveel mogelijk profijt te trekken uit hun onverantwoordelijke positie van buitenstaander. Door wat zij zeggen toe te schrijven aan stemmen, hoeven zij zich bovendien niet aansprakelijk te voelen voor wat ze schrijven. Op zijn manier eigent de schrijver van écrits bruts zich een vrijheid van spreken (of zwijgen) toe die gelijkwaardig is aan de vrijheid die een schrijver in de literatuur krijgt toebedeeld (daargelaten binnen welke institutionele grenzen en volgens welke regels beide soorten schrijvers van gestoorde teksten zich hun vrijheden kunnen veroorloven).

Schizofrene taal wordt des te meer als pathologies gekwalificeerd naarmate het door het kommunikatieve (verbale en niet verbale) handelen terzijde wordt geschoven, terwijl literatuur die gebruik maakt van vergelijkbare middelen van taalkritiek, taalweigering of zelfs verstomming wel deel uitmaakt van de ‘taalgemeenschap’. Dat blijft een doorslaggevend onderscheid: de buiten de literatuur staande schrijver van gestoorde teksten mist een esthetiese bescherming.

7.

De taal van iemand als Roussel was in het begin van deze eeuw alleen maar een waanzinnige taal – zoals door Janet, zijn psychiater, die geen flauw benul van de literaire betekenis ervan had, adekwaat werd geregistreerd. Ook Artaud is door psychiaters behandeld, maar dankzij het surrealisme (of liever gezegd, dankzij het feit dat het surrealisme als literaire stroming werd erkend) kon zijn werk – zoals ook dat van Roussel in dezelfde tijd – méér worden dan alleen maar een pathologiese rariteit. Buiten beschouwing gelaten in hoeverre de psychiese toestand van Roussel en Artaud bepalend is geweest voor hun werk, werpt deze verschuiving de belangrijke vraag op: hoe het mogelijk is dat een taalvorin in een bepaalde periode (maar men kan eraan toevoegen: op bepaalde maatschappelijke gebieden) als pathologies kan gelden en in een andere periode opgenomen kan worden in het literair discours? Een belangrijke vraag waarop in dit nummer vooral door Foucault wordt ingegaan.

Met deze verschuiving hangt nog een ander verschijnsel samen: In de literatuur zijn katatonie, glossolalie, echolalie – althans in beginsel – als esthetiese vormen geaksepteerd (nog in 1962 stelde Rennert, voor de beeldende kunst, een kataloog van pathologiese kenmerken op die inmiddels estheties gemeengoed zijn geworden), terwijl ze in de psychiatriese behandeling daarentegen goeddeels het zwijgen zijn opgelegd door psychofarmaka. Het bizarre gevolg hiervan is, dat in de moderne inrichting een weldadige rust heerst, terwijl in de literatuur nog wel het geraas en getier van de vroegere inrichting te horen is, – al zouden sommige literaire geneesheren gaarne tranquilizers voorschrijven, àls ze er zouden zijn, om ook die storende geluiden te doen verstommen. (‘Aan Joyce is te zien wat er gebeurt wanneer iemand een analyse weigert’, Lacan).

Overigens is de veranderde situatie in de inrichtingen tengevolge van de psychofarmaka er debet aan dat er van niet-literaire schrijvers naar verhouding weinig gestoorde teksten beschikbaar zijn (ook in dit nummer bestaat het grootste deel uit teksten van ouder datum). Voorzover ze wel geschreven worden verdwijnen de gestoorde teksten meestal in de ziektedossiers waar het medies geheim ze tot zwijgen doemt.

Al even praktiese omstandigheden vormen een verklaring voor het feit dat er relatief veel art brut uit Zwitserland bekend is geworden (Wölfli, Heinrich Anton Müller, Aloïse): het zakjesplakken verschafte de patiënten het nodige (pak)papier; en de schaarste aan papier is minstens evenzeer een verklaring voor het bekende fenomeen van het tot aan de randen volgeschreven of -getekende papier als de meestal genoemde horror vacui.

In dit nummer is over het algemeen minder plaats ingeruimd voor teksten waarin de waanzin wordt uitgebeeld en symptomen geordend en in ‘redelijke’ taal worden beschreven, dan voor teksten waarin waanzin wordt uitgedrukt en symptomen direkt tot uitdrukking komen in de struktuur van het spreken en schrijven – de reden voor die keuze zal hopelijk inmiddels duidelijk zijn. Verder hadden natuurlijk ook auteurs als Hölderlin, Nerval, Carroll, Joyce, Queneau, Schmidt enz. behandeld moeten worden. De presentatie is echter voornamelijk beperkt gebleven tot gestoorde teksten die zich in het niemandsland tussen de institutionele literatuur en psychiatriese instituten ophouden.