l’Arbre de Jesse
Georges Braque – Kerkraam te Varengeville

 

Zoals het volmaakte het gebrekkige
nog gebrekkiger, erbarmelijker maakt, zo armzalig
voel je je naast het hoog op het krijt staande
zeekerkje van Varengeville
 
bijtende westenwinden hebben het klokkentouw gerafeld
en zout zet zich op de naar de afgrond
hellende grafstenen af, gebeier stort zich driest
over golven en rotskust uit en roept onweersluchten
aan en eenzame opvarenden –
 
gebrandschilderd, versplinterd valt de zon
op de plavuisgrauwe, zerkstenen vloer en stuwt
takken, mossen, bladeren, vogelnesten
naar het punt waar doorschijnende vingertoppen gothisch
bij elkaar komen en het allerbinnenste
zich met het buitenste vervlecht
 
met maangestalten, de oceaan
in al zijn schakeringen, met inzegeningen
en eerste communies, met het op drift
geraakte en het geborgene, het wisselend getij
 
een rijsje, uit een afgehouwen tronk
voortgekomen, een boom die, aan zichzelf ontgroeid
uit zijn omlijsting wil breken om het lood
van jaren van zich af te schudden en zijn kruin
tot de hemel te laten reiken –
 
zou je door dit glas heen ‘s avonds
de lichten van het reuzenrad, de schiettenten, het casino
kunnen zien, het getwinkel, daar, heel
in de verte, in Dieppe?
 
onbereikbare smalle stroken zand
tussen de golfslag en de steile kliffen, poreus
afbrokkelend krijt waarmee niet te schrijven is, de vloed
die ondermijnt en ontwortelt en tekeergaat
in de brandingsnissen en verstikt soms meehuilt
tijdens de engelenmissen
 
de zee beneden je, als keek je
door Braques glasscherven voor het eerst
naar zulke breekbare, onbestaanbare
tinten blauw en grijs
 
het sluike drenkelingenhaar van de wieren
wenkt de schaduwen die vergeefs tegen de dwarsstroom
proberen op te zwemmen, terwijl stenen
vonken in de diepte en een oorverdovend geruis
de schelpen, schelpenbanken spoelt
 
het kerkhofgrint is onberispelijk aangeharkt –

 

 
 

Selvportrett med knokkelhånd
Edvard Munch – Litho, 1895

 

Angst is iets ingegrifts, ergens
vlak onder het middenrif –
 
nevelslierten achter de naaldloze lariksen
onttrekken de snede, de keep van het fjorddiepe dal
totaal aan het gezicht, mijn adem lijkt
hectaren verte te beslaan
 
ik loop terug naar het doek, ik worstel
met oogopslag, licht, de zich splitsende wenkbrauwbogen
die vonken zouden moeten doven
in mijn vermiddeleeuwste blik, ontmaskerde
zienersogen, het werk
wil vanmorgen niet vlotten
 
flarden eerdere zelfportretten schemeren
binnen het spieraam door verf en linnen heen, komen
altijd weer samen in dit ene, deze
 
zuiverende, zielsverduisterende lithografie –
 
moest ik aan Memling denken toen
ik die maakte, aan hoe de wormen van zijn Dood
zich, net boven de navel, zo wreed naar buiten vraten
en aan wrak vee ook, vlees dat in allerijl
van noodslacht naar vrijbank wordt gesleept
 
of was het mijn vrees voor het besmettelijke
van het alledaagse, van doordanste nachten, dansend stof
in zijbreuk, dwarsschip, proeflokalen, zaalgrote
gangen van gestichten?
 
in de vroege avond heb ik mijn arm
op tafel, tussen mij en de wereld gelegd, gestrekt
van elleboog tot verste vingertop, naakter
dan ik van mezelf ooit wat blootgaf, ten prooi
haast al aan het aanstaande
 
en nu het weldra echt over is, ik mij ‘s zomers
slechts de tuin in waag en minstens zo vaak
als anders de speksteenkachel stook, met geriefhout, hout
waarvan de jaarringen stuk voor stuk
binnen de mijne vallen – bij de eerste aanplant
was ik, bij het snoeien, dunnen, knotten –
 
spaakbeen en ellepijp, dat paar
ontschorste, windgrijze dennentakken, als schamele
resten van een barricade, mijn verweer
tegen hoon en pijn
 
leven bot uit, beent uit, is
gevernist, niet af te kussen kinderzeer –
 
kinderen heiligen het kerkhof
wanneer ze, op weg van school naar huis, naast het grint
de tijd halfslachtig geruimd zien, wervels
en knokkels vinden, ermee bikkelen, laten
opstuiteren, wegspringen, ketsen
 
geluiden verdwijnen, roepen, maar
telkens zwakker, om zichzelf, zichzelf alleen – ik ben
het merg van hun echo’s
 
ik droom mij de meren, geschubde, kieuwende
glinsteringen, houtskoolschaduwen over
en doezel in, in het besef, nog net, nooit terug te willen
zonder dat het verleden veranderde –
 
schennis was ik, offerande

 

 
 

Chiusi

 

Hoeveel spaden diep lag niet
het onderspit dat hij moest delven?
 
zijn bronzen, gevleugelde helm droeg hij nog
toen ze hem vonden en opgroeven, een paar duizend jaar
nadat hij bij Chiusi sneuvelde, zijn neusplaat
bleek tegen geen zwaardhouw bestand en was diep
zijn voorhoofd binnengedrongen
 
terrasiena het geronnen bloed op lippen en kin
en in de rimpels van zijn hals, alsof hij zich volgevreten had
met stukken reerug die te gauw, te rauw
van het vuur waren gehaald
 
zijn ogen, in hun omrande kassen, zijn uitgestoken
of door raven, bonte kraaien uitgepikt, of rotte
het gebrokene er vanzelf uit weg, vloog het als het donker
van de dagpauwoog onder zijn struikdichte
wimpers vandaan
 
en stuitte de wind daarna, na de slag niet
op overal verspreid liggende uitrustingsstukken
en een ribbenkast waarmee zelfs de onafzienbaarste akkers
geëgd kon worden, hele streken uitgekamd?
 
maar hinderlagen, nederlagen later
in de etalages van souvenirwinkeltjes de gepatineerde
replica’s van Etruskische miniaturen –
strijdwagens en paarden, zwaardvechters
en speerdragers fier zij aan zij
 
terwijl de dood in alle hevigheid afwezig is