De Houyhnhnms hebben geen schrift. Als Gulliver woorden uit het Houyhnhnms in het Engels opschrijft in de aanwezigheid van zijn ‘Meester’, snapt het paard niet wat hij doet. ‘Het kostte mij veel Moeite hem uit te leggen wat ik deed; want de Bewoners hebben niet het minste Idee van Boeken of Literatuur.’ Deze afwezigheid van schrift is niet, zoals te verwachten zou zijn, te wijten aan het feit dat de Houyhnhnms gehoefde wezens zijn. In hoofdstuk 9, twee alinea’s nadat hij nog eens gewezen heeft op het ontbreken van ‘Letters’, vertelt Gulliver ons nadrukkelijk dat de Houyhnhnms in staat zijn ‘elke Soort Werk te doen waar Handen voor nodig zijn’, inclusief een draad in een naald steken. Hier wordt duidelijk iets aan de orde gesteld. Maar zoals bij zoveel gelegenheden in Gullivers Reizen is het iets raadselachtigs. Is het ontbreken van schrift bij de Houyhnhnms, zoals Gullivers eigen formulering suggereert, een aspect van ‘de Gebrekkigheid van hun Taal’? Maar Swift heeft op dit punt in Boek IV voor ons gevoel de betrouwbaarheid van Gulliver al ernstig ondermijnd: wil de satiricus werkelijk het ontbreken van schrift voorstellen als iets goeds? Is het een noodzakelijk kenmerk van de ideale gemeenschap van de Houyhnhnms? Grammafobie, oftewel vrees voor het geschreven woord, is in elk geval in potentie aanwezig in de tekst van Swift.
 
De Nambikwara hebben geen schrift. In Tristes Tropiques – net als Gullivers Reizen een verslag van reizen naar vreemde landen – confronteert Lévi-Strauss ons met een variant van de scène tussen Gulliver en zijn Meester. Als het stamhoofd van de Nambikwara voor het eerst de antropoloog aantekeningen ziet maken, begrijpt hij ook niet wat hij ziet. Maar anders dan de ongeïnteresseerde Houyhnhnm vraagt het stamhoofd meteen om een potlood en papier en begint hij de handeling van het schrijven te imiteren. Vervolgens gebruikt hij de krabbels die hij heeft gemaakt om zijn stamgenoten in verwarring te brengen: hij bedreigt ze met zijn eigen versie van de magie van de antropoloog. Omdat Lévi-Strauss wetenschapper is en geen satiricus, kan hij de gebeurtenis van een verklarend commentaar voorzien; hij legt ons de parabel uit. Die herinnert ons, zegt hij, aan het verontrustende gemak waarmee het schrijven vervreemd kan worden van zijn voor de hand liggende betekenis. Doordat het geschrevene nu eenmaal ook als object aanwezig is, kan zijn functie als semantische boodschap worden overgenomen door een sociologische functie. Het geschrevene kan, ook als het volkomen van zijn betekenis is ontdaan, een onderdrukkende, ontwrichtende uitwerking hebben op de menselijke samenleving. Schrijven ‘was overgenomen als symbool … Er was geen sprake geweest van kennis vergaren, van herinneren of begrijpen, maar wel van het vergroten van de autoriteit en het prestige van een individu – of van een functie – ten koste van andere.’ De Nambikwara beleven een zondeval, de wereld van het schrijven in: met de ontdekking van de tekst in zijn meest willekeurige en bijgeloof oproepende vorm, wordt een soort tirannie gevestigd en worden de natuurlijke relaties tussen personen omvergeworpen. Voor de antropoloog is schrijven derhalve altijd een gevaarlijk toevoegsel aan een cultuur, juist omdat zijn betekenisfunctie zo gemakkelijk kan worden verraden door de omstandigheden: ‘de belangrijkste functie van de geschreven communicatie is de slavernij mogelijk te maken’. Grammafobie is in de tekst van Lévi-Strauss meer dan een mogelijkheid.
 
Ik heb de twee teksten hierboven niet toevallig naast elkaar geplaatst. Wat hun verwantschap voor Swift betekent kan worden afgeleid uit de volgende uiteenzetting. In een commentaar op de anecdote van Lévi-Strauss constateert Jacques Derrida dat in de interpretatie van de antropoloog een mythe met betrekking tot het geschreven woord centraal staat. De opmerkingen van Lévi-Strauss zijn volgens hem kenmerkend voor de ‘klassieke ideologie’ van de taal in de westerse cultuur. Kort gezegd stelt Derrida dat er ‘van Plato via Rousseau tot Hegel’ een willekeurige relatie in stand is gehouden tussen spraak en schrift. In onze formulering van die mythe is de spraak primair, het schrift secundair. We dichten de spraak een natuurlijk eerstegeboorterecht en een natuurlijke zuiverheid toe: we zien hem als de manier van betekenis geven die hoort bij de ‘natuurlijke mens’. Het schrift wordt daartegenover traditioneel voorgesteld als een imitatie van de spraak, als een latere ontwikkeling, als een onnatuurlijke toevoeging aan de verfijnde oerzuiverheid van de orale communicatie. Dat ideologische onderscheid ontwikkelt zich al snel (Plato indachtig) tot een moreel drama, een zondeval: als de spraak de zuivere relatie tussen Natuur en Woord in stand houdt, dan wordt die relatie door het schrijven verbroken, besmet, aangetast. Het medium van het schrift zelf brengt – door zijn povere materiële karakter – een scheiding aan tussen Natuur en Woord en schept een tussengebied waar de vervalsing welig kan tieren. De Tekst is, als een soort Duivel, ‘de vader van de Leugen’. En in die hoedanigheid stelt hij zich op zijn beurt als werktuig beschikbaar aan corrupte individuen. Zo kan de fantasie ontstaan dat schrijven ‘de gevaarlijke toevoeging’ is, de armoedige, misleidende nabootsing van de oorspronkelijke waarheid. Schrijven ‘krijgt het karakter van een tragische noodlottigheid die komt parasiteren op de natuurlijke onschuld’.
 
Bij Lévi-Strauss zien we de mythe van het schrift conform deze gedachte in werking: een zuivere (orale) gemeenschap wordt gecorrompeerd door toedoen van het schrift, een schrift bovendien dat verwijst naar zijn eigen fundamentele armoede, zijn gebrek aan authenticiteit als betekenisdrager. Mijn opvatting is dat we bij Swift een vergelijkbare mythe in werking zien. Het Vierde Boek van Gullivers Reizen kan gelezen worden als een complexe verbeelding van het problematische karakter van het schrift en de mogelijke aantasting van de oorspronkelijke zuiverheid door de Tekst. Maar het thema duikt op veel plaatsen in Swifts werk op. Op zulke momenten wekken zijn obsessieve bange voorgevoelens van de filosofische en sociologische dilemma’s die het schrift veroorzaakt de indruk dat hij de invloed ondergaat van een mythische structuur zoals Derrida die beschrijft. Swift richt zich […] in een aantal van zijn werken op de Gevallen Tekst, en die tekst wordt dan, meer of minder expliciet, een satirisch onderwerp par excellence.

Swift gaat, net als Lévi-Strauss in Tristes tropiques, uit van de ideologische veronderstelling van een radicale breuk tussen spreken en schrijven. Dit gegeven heeft niet werkelijk een rol gespeeld in de ‘klassieke’ commentaren op het werk van Swift […] De Swift-kritiek heeft in het algemeen zowel de kwestie van de opvattingen van de schrijver over zijn eigen medium terzijde gelaten als het probleem van het geschreven kunstwerk dat zijn teksten aan de orde stellen. In een bekende beschrijving van de rationalistische utopie in Boek IV van Gullivers Reizen somt Samuel H. Monk alle kenmerken van het leven van de Houyhnhnms op, behalve het ene dat een antropoloog als eerste zou opmerken – dat de paarden een zuiver orale cultuur hebben. Deze omissie is typerend voor een algemeen gebrek aan aandacht voor de kwestie van het geschreven woord. Zelfs in recente kritische discussies die speciaal gericht waren op Swifts opvatting over taal, wordt de mythische breuk – de zondeval van spraak tot schrift – wel verondersteld, maar niet met zoveel woorden beschreven. Commentaren op de linguïstische satires van Swift hebben de neiging zich te beperken tot weinig specifieke opmerkingen – bijvoorbeeld dat Swifts satire op het misbruik van woorden verbonden is met de grotere satire op andere vormen van misbruik: politiek, religieus enz. William Koon schrijft bijvoorbeeld in een essay over de taal van A Tale of a Tub, dat ‘de corrupte taal van de Tale zowel verwijst naar corrupte religie en wetenschap als naar de verworden natuur van de mens’. En nog eens: ‘De zondige natuur van de mens verraadt zich in woorden evenzeer als in gedachten en handelingen.’

Hoe waar deze opmerkingen ook zijn, ze gaan voorbij aan de speciale inspanningen die Swift in de Tale en elders wijdt aan een kritiek op tekstualiteit op zich. De ontaarde woorden zijn namelijk geschreven woorden. De spraak heeft bij Swift nog altijd zijn natuurlijke eerstgeboorterecht. Zijn vrees, zijn satirische energie, wordt gewekt door de bevlekte, bevuilde imitatie van de spraak, door de perverse stoffelijkheid van de gedrukte pagina – door het schrift gezien als een vorm van ‘excrement’. De zondeval van de mens komt niet het wezenlijkst tot uiting in het feit dat hij spreekt (Adam sprak met God in de Hof van Eden), maar in het feit dat hij schrijft.
 
 
Uit: Jonathan Swift, 1999 (Ed. & Intr. by Nigel Wood)