heer.
Het is nu ieder voor zich, vroeger ging dat allemaal anders en ongetwijfeld erger.

vrouw.
Erger?

heer.
Nu ja, begrijpt u mij niet verkeerd maar de voorschriften waren toen anders, men sloot de voeten aaneen, boog, lichtte de hoed en zei: neemt u mij niet kwalijk mejuffrouw, maar ik vermoed dat u hier niet toevallig staat, daarbij; grijs mantelpakje, handtasje in de linkerhand en zo precies op het tijdstip van de afspraak. Bent u misschien?

vrouw.
Maar dat klinkt helemaal niet erg.

heer.
Waarachtig wel en dat moet destijds zeer vervelend geweest zijn, vernederend en – eerlijk – het verdere voorspel is ook niet alles, zo’n oliegladde, suave man, al die geheimzinnige kaartjes op dat bureau. Het lot zelf, eindelijk eens even zichtbaar. Ik kan het niet helpen, maar ik bespeurde in de diepte van dat hoofd een diepe tevredenheid, sadisme en bankrekening.

vrouw.
Ik weet niet, ik vind het wel vreemd wat u daar allemaal zegt.

heer.
Ik zal het u straks allemaal uitleggen. Kijk goed uit. Kijk goed uit! als we deze oversteek overleven stel ik voor in dat restaurant daar op de hoek een kopje koffie te gaan drinken.

vrouw.
In dat grote strenge?

heer.
Het is niet groot en streng, het is juist stijlvol en intiem. Ik zit er vaak, lees er mijn krant en kijk daar vaak overheen naar dit kruispunt en ik mag wel zeggen dat ik zo mijn ongelukjes heb gezien. Laten we ons niet in die rij voegen. Gauw nu! Dank heilige Christofoor, hier moeten we zijn.

vrouw.
Nou… u was gauw aan de overkant, ik ben buiten adem.

heer.
Wat u hier hoort is muziek. Die is als de stem van God zelf, overal aanwezig, ook op de toiletten. Ik heb eens een man ontmoet die vertelde in Griekenland, op vakantie, in een prachtige baai te hebben rondgezwommen waarin ook Odysseus moet hebben gesparteld. Helaas op de Pastorale van Beethoven die uit de bergen op hem neerdaalde. Ik zeg dit alles maar opdat u zult begrijpen hoe flink we moeten zijn in de toekomst.

vrouw.
Bent u gelovig? U sprak zo over Gods stem?

heer.
Ik ben niet gelovig vermoed ik maar daarom kunnen we wel evengoed dat gezellige plaatsje nemen daar aan het raam. Als het maar even kan zit ik daar. Ik kan er van alles kwijt, bril, mijn pijp en tabak. Een ideale vensterbank.

vrouw.
Ik heb alleen mijn handtasje. Als ik het straks dan maar niet vergeet.

heer.
O, heeft u wat dat betreft maar vertrouwen in mij. Dat doet me weer even aan het geloof denken, nee, ik geloof niet dat ik gelovig ben. U vindt het misschien vervelend dat ik het daar nog even over heb?

vrouw.
Nee, juist helemaal niet.

heer.
Dat is ook weer niet goed. We doemen op en verdwijnen weer en daar moeten we dan vertrouwen in hebben. Dat heb ik niet, ik bekijk dat om zo te zeggen wantrouwend over mijn krant heen.

vrouw.
Het lijkt mij helemaal niet goed dat u hier zo vaak…

heer.
Meer dan dat, het is ook niet goed, wantrouwen deed me tot op heden alleen blijven maar niettemin, hier zitten we nu, stijlvol en gezellig. Wilt u iets bij de koffie?

vrouw.
Niet graag, ik ben eerlijk gezegd een beetje nerveus, ik wil liever alleen maar koffie.

heer.
Nerveus?

vrouw.
Nu ja, zo’n eerste kennismaking.

heer.
Maar mijn beste en nog grote onbekende, dan heeft u ook geen vertrouwen, dat hebben we dan alvast gemeen.

vrouw.
Dat is best mogelijk. Je hebt hier een mooi uitzicht.

heer.
De wetenschap zegt dat alles is terug te voeren op vroeger tijden, een persoonlijke oerknal, een schrik die alle asjes heeft verbogen.

vrouw.
Ik ben bang dat ik me daar niets van kan herinneren. Zullen we bestellen?

heer.
Natuurlijk, wat onattent van me. Eerst koffie, dan de geest. Ober!

ober.
Mevrouw, meneer.

heer.
Twee koffie ober en twee maal appeltaart met.

ober.
Het komt er aan meneer.

vrouw.
Maar ik heb heus geen trek in appeltaart.

heer.
U kunt het altijd nog laten staan. Ik zal natuurlijk wel verwijtend zitten kijken, maar u weet het dan tenminste zeker.

vrouw.
Maar ik weet het nu al zeker.

heer.
U voelt u wel goed? Geen hoofdpijn hoop ik?

vrouw.
Ik voel me uitstekend.

heer.
Maar nog steeds wat nerveus?

vrouw.
Niet zo erg meer, maar ik heb gewoon geen trek, dit gesprek loopt ook zo anders dan ik had verwacht.

heer.
Wat had u dan verwacht? Dank u ober. Maar dat ziet er heerlijk uit!

ober.
Mevrouw, meneer, alstublieft.

heer.
Ruik toch eens, kijk toch eens, proef toch eens! Appeltaart met een roos van room. Krokant banket, als je dat drie maal herhaalt stop je het in een keer in je mond.

vrouw.
Al die slagroom, ik mag er niet aan denken.

heer.
Ik begrijp het, ik begrijp het, straks voelt u zich weer helemaal op uw gemak, maar dan staat de punt ook meteen voor u klaar en zult u zeggen ‘hoe goed is het bij deze zorgende man te zijn’.

vrouw.
U is wel erg zeker van uzelf, voor iemand met zoveel wantrouwen.

heer.
Kijk op zo’n punt niet neer, dat is op zichzelf ook een kennismaking, hoe iemand er naar kijkt bijvoorbeeld, koel, gereserveerd of met wijde pupillen en volle zwellende lippen. Hoe hij hapt, met weinig of veel zichtbare tanden, hoe hij eet en slikt en met welke geluiden, hoe zijn handen en voeten er bij bewegen. Zo iets zegt veel van zijn liefdesleven. Ik heb eens iemand gekend die tijdens een scherpzinnig betoog een klontje doopte in zijn koffie en dat opeens opsabbelde als een baby. Eerst toen zag ik hoe scherpzinnig zijn betoog was. De prins in de kikker zien, daar gaat het om.

vrouw.
Afschuwelijk, heeft u al wat aan mij ontdekt, haal ik verdacht adem?

heer.
Na wat appelgebak geef ik u direkt uitsluitsel.

vrouw.
Gelukkig heb ik niets te vrezen, maar ik moet zeggen u bent wel vasthoudend.

heer.
Dat ben ik, het is mij vaak verweten en ik ben er vaak om geprezen. Als het de mensen niet beviel dan was het dreinen, beviel het wel dan was het opeens wilskracht, doorzettingsvermogen.

vrouw.
Zo bedoel ik het niet.

heer.
Het is echter zo, maar laten we over iets anders praten want ik wil graag een indruk van u krijgen, een appelpuntvervangende indruk. Wat vond u nou het ergste in uw leven? Ik bedoel de ergste gebeurtenis?

vrouw.
Dat weet ik zo niet, daar zou ik over na moeten denken.

heer.
Gelukkige, ik zie al direkt een hele reeks variaties op steeds het zelfde thema voor mijn geestesoog.

vrouw.
Het was iets met mijn vader.

heer.
Vader, schoolmeester, als een rode draad loopt dat thema door mijn leven.

vrouw.
Ja mijn vader, hij is allang overleden moet u weten, maar ik zie nog vaak hoe zijn ogen toen heel verwijtend op mij waren gericht. Het lijkt onbelangrijk en het is misschien voor een ander moeilijk te begrijpen.

heer.
O, als iemand dat begrijpt dan ik wel. Dan weer zijn dat soort oogjes verwijtend, dan weer donker van minachting. Bij mij was overwegend dat laatste het geval, waar ik mij ook opstelde of presenteerde; in een nieuwe klas, een nieuwe baan, de militaire dienst – die oogjes dwaalden eerst over de groep met welgevallen maar hechtten zich dan aan mij en verdonkerden. Ahh, zag je achter die oogjes denken, daar is ie dan, onze kerstbal, die hebben we in de knip, dat kan gezellig worden.

vrouw.
Hoe keek u dan terug?

heer.
Haatgeel.

vrouw.
Heet dat niet een autoriteitskonflikt of zo iets?

heer.
Hoe dat ook heet, het wordt er niet minder door. Ik zal u een voorbeeld geven, een onderhoudend voorbeeld, maar neem eerst wat van die punt, dat is goed voor het luisteren.

vrouw.
Ik heb weinig trek, dank u.

heer.
U weet niet wat u mist. Nog wat koffie dan?

vrouw.
Dat heel graag.

heer.
Ober. Vroeger heb ik eens op kantoor gezeten, nog zo’n echt kantoor met allemaal gebogen klerken op een rijtje en alle typende meisjes apart in een matglazen kamertje. Boven alles hing de speciale klok waarop een uur was als een dag, een dag met lange uren.

vrouw.

heer.
Oscar Wilde.

vrouw.
Ach ja.

heer.
Mijn chef was een zekere Burgwal, God verstrooie zijn gebeente, een week mannetje met nog een vooroorlogse hangbuik. Over dat massagraf van kippen en varkens spande een sjiek kameelharen vest en verder bezat hij opvallend geen nek. Zijn kop ging, om met het biologieboek te spreken, over in een rolrond lichaam. Ik verveel u niet?

vrouw.
Nee, nee.

heer.
Dat is plezierig om te horen want een mens wil zich wel eens uitspreken. Sponzige handen had ie ook en in zijn ogen lag een onschuldige blauwe blik, maar opgepast! Die man zag onophoudelijk alles, zonder ophouden loerde hij naar de gebogen ruggen voor hem tot de blaren er op stonden, de ruggen van al die figuren waaronder ik en die daar maar zaten te rekenen en te tellen en steeds maar hoorde je hem kijken, soms hoorde je hem ook mompelen en een heel enkele keer kon je hem ook wel eens verstaan als een soort zingen in de verte: Arbeid… Arbeid… niets dan arbeid… stage arbeid. Soms nieste hij, dan nevelde zijn vieze spuug lang in het roerloze licht van het kantoor en iedereen moest dat inademen, of hij zette zich voorzichtig schuin op een bil en dan liet hij een windje. O, heel zacht, daar niet van, nauwelijks hoorbaar maar opeens werd het duister in het vertrek en de geur van laagveen verspreidde zich. Die moest ook worden ingeademd. Ik hoorde alles wat ie deed: hoe hij zijn neusvleugels sperde, zijn ogen liet rollen, zijn tong krullen. Een heerlijke punt overigens, neem ook wat.

vrouw.
Nou goed dan, een klein stukje om u te plezieren. Maar waar blijft de ober toch, we hebben toch nog een keer koffie besteld?

heer.
Ober! Die punt doet me er aan denken dat snoepen streng verboden was, vanwege het vlekken maken op dat dorre, droge ritselpapier vermoedelijk, maar er werden toch stiekem repen verkocht. Het mocht niet, het gebeurde toch. Het waren tabletten waarop een Javaans meisje in een onbegrijpelijke vrijheid een schaal met cacaobonen in oranje licht tilde. In goudkleurige lettertjes stond er op te lezen dat de reep van de allerfijnste grondstoffen was gemaakt en de kracht bezat van het kiemende koren. Denk eens aan, het kiemende koren, voor ons castraten. Ja, dank u wel ober, zet u daar maar neer. Het heeft lang geduurd moet ik zeggen.

ober.
Zoals u kunt zien is u hier niet de enige meneer.

heer.
Hoorde u dat? De rothond!

vrouw.
Het is natuurlijk mijn schuld, ik had niet zo moeten aandringen. Die man heeft gelijk.

heer.
Exit platvoet, enter Hamlet.

vrouw.
Hamlet?…

heer.
Verzaligd pruimend ben ik een keer door hem betrapt, een zwamachtig gezwel ontwikkelde zich opeens op mijn schouder, het was zijn hand en van schrik spoot er een bruine straal over mijn bureau en alle papieren. Ik moest met hem mee naar zijn glazen hokje waar hij zich had voorgenomen om een pedagogisch en sadistisch feestje te bouwen. Maar dat viel tegen.

vrouw.
O ja? Ik ben benieuwd.

heer.
Ja, ik liep in die tijd gewapend rond en toen hij er lekker voor ging zitten trok ik mijn revolver.

vrouw.
Een revolver? Wat zei hij wel?

heer.
Zei? Hij riep, de klerk. God zij mij en mijn arme volk genadig, riep hij want hij begreep heel goed dat zijn einde gekomen was.

vrouw.
En toen?

heer.
Dik bloed kroop over dat kameelharen vest, zijn ogen draaiden nog wel even naar die klok, maar stonden toen op oneindig. Zo verging het die dikke steunbeer van de maatschappij.

vrouw.
Gaf dat geen moeilijkheden?

heer.
Nee, het was een voorbeeldige chef – en dat in die tijd! Iedereen begreep dus direkt dat het noodweer was geweest en voor de familie was gezorgd. Ja, stond er in zijn testament, sommigen willen goudgraver worden in Nebraska, in een leren pak, met een blokfluit en een indiaanse vrouw met van die heupen. Dan ben ik maar liever een zwammig heer. Moge notaris van Haeften jullie bijstaan. Als steeds in zachtheid rustende uw toegenegen Boerbuik.

vrouw.
Burgwal, dacht ik maar u houdt mij voor de mal.

heer.
Ik ben ontroerd waarachtig, Burgwal. U heeft inderdaad naar mij geluisterd. Dat noem ik een mirakel. Alstublieft, laat mij van de gelegenheid gebruik maken en zeggen wat mij werkelijk dwars zit en dat is niet gering. Kijk ik ben een man des geestes en ik haat alle druk van boven. Ik haat het als er om zo te zeggen in mijn hoofd tegen de ramen wordt gebonsd en geroepen, als er wordt gebeld, als er mensen naar binnen stommelen, het raam openzetten, de schemerlamp doven. Tot in mijn nierstenen haat ik die op mij gerichte logische oogjes waarin voor de kenner op de achtergrond altijd de minachting loert. Een onverzoenlijke haat draag ik in mij om tegen schoolmeesters, directrices, voorzitters, reisleiders, opvoeders en instellingen met een loket. Maar alle opgesomde gruwelen waren eens saamgestroomd in de gestalte van mijn chef voornoemd. Een heer zo op het oog, maatkostuum, embonpoint, vliesdunne sokken, maar in hem lagen alle chefgruwelen opgestapeld even netjes als de lakens in de kast van mijn moeder. Voortdurend kwam er een zacht brommen uit zijn schedel, een zachte zoemtoon, dat was de nimmer in rust zijnde overtuiging dat ik tot niets teruggebracht diende te worden, vernietigd, opgeheven, de as stiekem weggemoffeld. Tussen ons bestond de oervijandschap. Zijn privébestaan was gruwelijk goed geregeld, volmaakt huis, auto, pensioen, uitkering ineens, rente op rente, alles klopte te goed en zijn doodsangst was dan ook de stoornis, het ongelukje, ziekte of mogelijk nog erger. Hij liet zich regelmatig onderzoeken, prostaat, rectum en al die dingen, stopte met roken en huppelde wat door het bos. Ik begon hem aan te kijken: eerst de bekende routineblik om dan een tikje verbaasd, ja geschrokken nog even om te zien, of als het ware visueel terugdeinzend een schokje in te lassen en dan bezorgd en zachtjes hoofdschuddend voor mij uit te kijken. Het spreekt vanzelf dat ik ook een poppetje kneedde en onder gruwelijke bezweringen buik, hart en longen heb doorstoken. Het resultaat bleef niet uit, er werd iets verdachts gevonden waarna hij sidderend werd opgenomen, zwart van angst. Hoewel. In angst en vrezen bleef hij toch mijn ondragelijke chef die mij sommeerde hem te bezoeken. Hij was een wachtende na een onderzoek en zwalkte tussen angst en wanhoop. Leven uw ouders nog?

vrouw.
Mijn vader niet…

heer.
Nu goed, laat uw punt niet koud worden, dat is zonde. Ik heb een grote angst voor ziekenhuizen, dat bleke licht, de geur die ze daar produceren en al die geluiden op de achtergrond; kreunen, snikken, gillen en het gerinkel van borden, maar ik ging, moest, klopte op een deur en daar lag hij, opvallend horizontaal en plat. Het leven om een zieke in een ziekenhuis is zeer geheimzinnig en dreigend, er zijn veel kijkers die aan mij doen denken, veel vreselijke geenantwoordgevers, hoofdschuddende mompelaars en verdacht opgewekte zusters. Dat is allemaal heel angstig voor een zieke chef. Ik glimlachte en zei: ‘dat is me nou ook wat, u heeft zo gezond geleefd en nu dit…’ Ik zag hem ineenstorten van zo dichtbij, zijn pupillen donker worden, het zweet parelen op zijn bovenlip. Wat is de mens dan anders dan een bede om troost. ‘Maak u geen zorgen,’ zei ik, ‘het gewone werk moet doorgaan, wij zullen het in uw geest voortzetten.’ Dat is het, hoop maar dat u het zult willen begrijpen.

vrouw.
O ja. Ach, zou u mij mijn tasje willen aangeven, ik wil mij even wat opknappen.

heer.
Zeker, alstublieft. Intussen neem ik nog een hapje.

ober.
Dit briefje is nog voor u afgegeven meneer.

heer.
Dank u ober.

vrouw.
Dank voor de koffie en de heerlijke punt. Graag had ik het nog over mijn vader gehad. Ik doe het nu op deze manier. We zullen elkaar niet weer zien.

heer.
Ober, afrekenen.

ober.
Ik hoop dat u mij mijn aanmerking niet kwalijk heeft genomen.

heer.
Welke opmerking, ober?

ober.
Dat u niet moest denken dat u hier de enige was. U begrijpt met de drukte om deze tijd.

heer.
Ik neem het u niet kwalijk, ober. Ik begrijp veel.