Het unieke boek
 
 
Ik zag de zwarte Veda’s,
De Koran en het Evangelie
En de boeken van de Mongolen
In hun zijden overtrek
Waar het stof van de steppen zich mengt
Met de geur van kizjak
Een brandstapel oprichten
Zoals Kalmukse vrouwen doen
Bij dageraad
En er zelf op plaatsnemen-
Witte weduwen verborgen zich in een rookwolk
Om de komst te bespoedigen
Van het Unieke Boek
Waarvan de bladen weidse zeeën zijn
Fladderend met hun blauwe vlindervleugels,
Waarvan de zijden bladwijzer aangeeft
Waar de blik van de lezer was gebleven,
De machtige rivieren met hun stuwende blauwe stroming:
De Volga waar ze ‘s nachts Razin bezingen,
De gele Nijl waar ze de zon aanbidden,
De Jang Tse Kiang als een vette gierstroom van volk,
En jij, Mississippi, waar de Yankees,
De sterrenhemel dragen als een broek
Hun benen gehuld in de sterrenhemel,
En de Ganges waar donkere mensen verstandsbomen zijn,
En de Donau waar in het wit witte mensen
Gehuld in witte hemden over het water leunen,
En de Zambezi waar de mensen zwarter zijn dan laarzen
 
En de stormachtige Ob waar ze God geselen
En met de ogen in de hoek zetten
Tijdens een vettige maaltijd,
En de Theems met haar grauwe landerigheid.
De lezer van Dit Boek is het menselijk geslacht,
En op het omslag-het zegel van zijn schepper,
Mijn naam-blauwe letters.
Ja, je leest onzorgvuldig
Let een beetje op!
Je kijkt verstrooid, je blik is lui
Als waren het lessen uit de catechismus!
Deze bergketens en weidse zeeën,
Dit Unieke Boek
Zal je weldra gelezen hebben!
In deze bladen springt de walvis,
En de adelaar zeilt om het schutblad
En strijkt neer op de zeegolven, de borsten van de zeeën
Om te rusten in het bed van de zeearend.
 
_
 
Mijn lokken zijn van rivieren…
Kijk! De Donau vloeit over mijn schouders
En als een eigenzinnige haarwervel kleurt de Dnjepr
Met al zijn stroomversnellingen blauw.
De Volga heeft zich op mijn handen geworpen,
Een bergkam in de hand, omringd door bergen,
En kamt haar haren-
En dat lange haar
Dat ik tussen mijn vingers neem,
Is Amor, waar de Japanse tot de hemel bidt,
De handen samengevouwen bij het onweer.
 
 
 
Azië
 
Eeuwig slavin, maar tsaars vaderland op de getaande borst
Sla je de bladen om van dit boek
Geschreven in het handschrift van de zeeën.
De mensen dienden tot inkt
Het neerschieten van de tsaar tot uitroepteken,
Het zegevieren van de legers tot komma
En tot massa’s
De onverschrokken razende gedachtenpuntjes, –
De volkswoede werd openbaar
En de breuken der eeuwen-tot haakje.
En met het staatszegel
Als ring aan het oor
Nu eens meisje met zwaard,
Weerstaand aan de ontvangenis,
Dan weer vroedvrouw der rebellen-het besje.
Altijd godin van de profetie
Lees je het vergeelde weefsel van de bladen,
Zonder het verlies aan mannen te merken in de legers;
Hier werp je tronen omver
Met de punt van de voet van een verveelde schoonheid.
Hier raap je een heel oude roebel op
Uit verzande steden.
Hier, met ogen van wellust en mysterie
En de wilde tederheid van het Oosten,
Schittert Hoerriet el Ajn
Die haar reine volwassenheid voltooit met vuur.
Hier ontrukken de akkers de nesten
Aan de bergzwaluwen.
Daar zijn de graven torens van pest,
Hier dragen ze de as van meisjes
Naar wijze hemelse ouderlingen
En vertrouwen hun stof toe aan lege kruiken.
Hier loofde de tsarenzoon de armoede,
Te schuchter om zijn hiel neer te planten op de mier.
En loopt berooid op sandalen.
 
Hier zijn de wijzen levend begraven
Zonder het oude boek te hebben verraden,
Hier zijn de momenten uit voorbije eeuwen.
Opdat de leeuw zijn prooi zou verslinden
Boven de lettertekens, naar militair gebruik,
Daar is de tsaar met in zijn handen een kind,
De tsaar wiens troepen waren ingeslapen in het zand,
Heeft zich met het kind van een rots in zee geworpen
En beiden zijn verdronken.
O, tranen van mijn tijdgenoten!
Hier zijn de steppen waar de grafheuvels rollen als golven.
In hun geschubde wapenrustingen, de gewezen Bogdychans
Van dode kudden.
Hier is een troep olifanten
Waarvan de slagtanden uitsteken boven zwerfkeien
Uit voorhistorische tijden,
En in een wirwar van grotten,
Stromen stortbuien zingend neer,
Als een beweeglijk en levendig spel,
Straks watervallen die steigeren
Als een lawine van water,
Als blauwe paarden over het groene gras
Waar gif slangen opgerold liggen.
Je liet de apen hun regeringen en koningen.
Als een fladderende fout
Voorbij de wilde planten van de weiden,
En in de diepte van de groene terrassen
Hoor je je woudbroertjes lachen.
Wat ben je oud! Vijfduizend jaar!
Hoe zijn de plooien van je bergen geschaard.
De vergane eeuwen zijn niet meer
Sinds men de vrolijke drankorgels Ho en Hi heeft onthoofd
Olijkerds, jullie dronken sap
En-zoete zonden van de dronkenschap-
Aan de vrolijke en schandelijke vreugdes
Leverden jullie je zware lijven over,
En vergaten de hemelse orde,
En werden gevonnist door de rechtbank van het hof.
 
Aangapers van de zonsverduisteringen,
Het glas stevig in de vuist,
(Jullie hebben de tweede komst van Sidonia gemist,
De slachting van zijn vloot in Tsjoesjima,
Hij kwam opnieuw tussen ons, Medina,
Toen Moekden de tijden in bloed veranderde,
Toen Korea een Meester kende
En het bijeentroepen van kerstelingen naar het Oosten).
Het land van brandstapels, schavotten en folteringen
Ontvouwde met zijn vingers van eeuwen
De rol van de volkeren,
Hier kus je de zomen van de kleren van de pest,
Maar hier is het dat de geesten de eenheid smeden van Azië.
 
_
 
Daarheen, daarheen waar Izanagi
Peroen de Monogatori voorlas,
En Eros bij Sjang-Ti op de knieën zat
En een grijze toef op de kale kruin
Van een god op sneeuw gelijkt,
Waar Amor Maa-Emoe omhelst
En Ti-En keuvelt met Indra,
Waar Juno en Tsintecoatl
Correggio bekijken En verrukt Murillo bewonderen,
Waar Oenkoeloenkoeloe en Thor
In alle rust een partijtje dammen
Het hoofd gestut op de handen,
En Hokoesai Astarte tot verrukking
Voert-daarheen, daarheen.
 
 
 
Het heden
 
Waar de omheining van grauwe pleinen dit halssnoer draagt:
‘Worden ter plekke neergeschoten!’
En op de bruid aller tijden
Flakkert de vlam van de haat.
En de vermoeide ploeger
Wil niet langer zijn hooi torsen naar de stad.
Nieuws van de dag: de grendel is gevallen.
Druppels van de Don voorschrijvend
Aan allen die beroemd werden in de schoot der jaren,
Begraaf de dood van voorbije pleziertjes
Van de eeuw van roebels en de voorname voordeeltjes
Waar we vergaten hoe we beminden,
Hoe de meisjes onze vaderen omhelsden,
Waar de gelakte locomotieven de stallingen
Van hun alarmpupillen verbrijzelden,
De oogappels van hun middernachtsbranden,
Het ene gerucht verspreidde zich na het andere
En op de lippen van de doofstomme
Nog een enkel woord: ‘Tegen de muur!’
Als de waterstraal bij het ademen van walvissen
Rees het werk op van Tagore en Wells,
Maar met het zwarte zeil van het vlot, reiziger,
Richt je op de sterren van de wereld.
De moordenaars verbergen in gesprek hun mes,
Eeuw van de regering van wijzen.
Je bent schots en scheef bijeengebracht
Als een uitgave van Kroetsjonych,
Waar de menigte zetfouten
Als een heiligenfeest vliegt.
Alsof iemand had gezegd:
De oorlog is voorbij, oorlog aan de zwaarden.
En: ik schuif het mes opnieuw in het foedraal,
Of had per vergissing de mond van concubines
Gegeven aan de gebedsweefsels,
Waar, als een stier ten prooi aan messen,
 
De aanbidders wachten achteraan.
In het metaal dat gelijkt op twee stralen
Dringt de nachtelijke zang van de Chinese
In het zwarte gehoor van de Zambezie,
Achter haar vereffenen de yankees hun rekeningen.
In lompenzilver
De chinese brief,
De turkse brief
Op het monetaire teken-RSFSR
Tok-tok op het hekken van de Staten.
Het koperen spreken van de gong verenigt
De stem van de Ganges met de dans van de Congo
En het verzengende Afrika met het land van het ijs,
Wanneer een reismakker de zwaluw wou helpen,
Naast de uitgeputte locomotieven
Zit ‘s nachts de verpleger van wacht.
Waar de hoorn van de gems fonkelt als een mes,
En de ogen van de vrijheid helder zijn als een blik,
Is de gevangenis-burcht van Indië boordevol viltpropjes-
Boordevol Rabindranath Tagore!
‘Kopen allesj. Kopen resjten!’
O zang boordevol voortekens!
O fataal refrein dat de tsaren naar het graf begeleidt,
Tijdens de vruchtbare dagen van de ijzeren moeders.
De voddenraper van de tijd heeft de tsaren sjoeroem-boeroem
In zijn versleten zak gestopt.
En de universele Tataar
Gaat van ramen naar deuren:
‘Vodden, zijn er vodden?
Hebt ge geen vodden?’
De zak bij het uiteinde toetrekkend met een lus.
Hij gaat in een bolhoed met gaten gekleed
En met een feesttroon in zijn hand.
‘Kopen resjten!
Kopen ook tsjaren,
Sjoeroem-boeroem!’
Boven de schedels van de steden
Van de eeuw van geheime ontvangenissen
 
In de ijzeren bedding van leidingen
Vloog een drukpers.
Tussen de oevers van die ijzeren draden
Zwalken de gedrochten van de gebeurtenissen.
 
_
 
Wat gebeurde in de maand Aj,
Het gebeurde in de maand Aj,
-Luister jongen, en gaap niet zo,
Want ja, het gebeurde somtijds,
Mei da-da! Mei da-da!
Uit de hemel stroomde de lome Mei
Stortte het heldere water neer.
Ik bezweer en ik roep:
– Wat is er dan in de maand Aoe?
Ei da-da! Mei da-da!
 
_
 
O Azië! Ik lijd aan jou.
Als de maagdelijke wenkbrauwen begrijp ik de wolk
Als de hals van tedere gezondheid
Je nachtelijke waken.
Waar is hij die de dag van vrije strelingen voorspelde?
O mocht Azië mijn knieën omstrengelen
Met zijn blauwe rivierlokken,
En mocht de maagd de geheime gezangen toefluisteren
En stil en gelukkig snikken
Terwijl ze met een vlechtpunt haar tranen droogveegt.
Zou ze beminnen! Zou ze lijden!
Een vertroebelde ziel van het heelal.
En weer zouden gevoelens het hart doorkruisen
De strijd eensklaps aanwakkeren in het hart
Van Machavira en van Zarathoestra,
En van Sabazios, gegrepen door krijgslust.
Ik zou een tijdgenoot worden van deze dode dromen,
Ik zou vraag en antwoord opstellen.
 
En jij, als een stroom lichtgevende goudstukken
Zou je je lokken over mijn voeten uitstrooien.
En zachtjes fluisteren: ‘Meester,
Is het niet vandaag
Dat we samen gaan zoeken
Naar vrijere wegen?’
 
 
 

Noten
Azië is Uzië werd geschreven in 1920 en herwerkt in 1921. Chlebnikov wilde het als een afgerond bundeltje uitgeven, maar het verscheen voor het eerst postuum in de Verzamelde Werken. Het poema behoort tot wat Chlebnikov ‘superverhalen’ noemde, dit zijn cycli die bestaan uit korte gedichten die eerst afzonderlijk ontstonden om later in een groter geheel te worden verwerkt. In Azië is Uzië heeft hij zijn Aziatische gedichten samengebracht, waarbij sommige verrassend verschillen van de oorspronkelijke versies in de vorm van korte gedichten. De Nederlandse lezer kan dit nagaan door ‘Het Unieke Boek’, een fragment van ‘Azië’ en ‘O Azië! Ik lijd aan jou’ te leggen naast de afwijkende redactie waar Weststeijn* zich op baseerde (respectievelijk p. 91, p. 93 en p. 94); met name voor ‘Azië’ zijn de verschillen opmerkelijk en blijken de verzen bovendien als kop te fungeren van een ander gedicht-waarschijnlijk, zoals Vladimir Majakovski schrijft, ‘tot vrolijke verbazing van Chlebnikov’. Van ‘Daarheen, daarheen waar Izanagi’ vindt men een alternatieve vertaling bij Verheul**, p. 23.
Veda, Koran, Evangelie: heilige boeken.
Kizjak: gedroogde mest die in de vorm van briketten als brandstof dient en een walgelijke stank afscheidt.
Stenka Razin: zie noot bij ‘Ik scheer me met zwijgen’.
Hoerriet el Ajn: Perzische dichteres en revolutionair die in de eerste helft van de negentiende eeuw in werken en geschriften een sociale lotsverbetering van de vrouwen nastreefde. Ze sloeg een huwelijksaanbod af van sjah Nasr el Din en werd daarom levend begraven. Er doen talrijke legenden over haar de ronde.
Bogdychans: naam van Chinese keizers in de Oudheid.
Alonso Perez de Guzman el Bueno, hertog van Medina-Sidonia(1550-1615): Spaanse vlootvoogd die tegen zijn wil en ondanks zijn gebrek aan ervaring belast werd met het bevel over de Armada.
Tsjoesjima (de oostelijke zeestraat tussen Korea en Japan) en Moekden (de oude benaming van Sjen-jang, stad in Mantsjoerije): plaatsen waar de Russische vloot en het Russische leger roemloos ten onder gingen in de oorlog van 1904/05 met Japan.
Izanagi: Japanse oppergoed, schepper van Japan.
Peroen: Slavische god van de donder.
Monogatori: Japanse ridderroman.
Eros: Griekse god van de liefde.
Sjang-Ti: hoogste godheid in de Chinese mythologie.
Amor: Romeinse god van de liefde.
Maa-Emoe: waarschijnlijk een Polynesische god.
Ti-En: tweede naam van Sjang-Ti.
Indra: Indische god van de wind.
Juno: ouditalische godin van vrouwelijke vruchtbaarheid.
Tsintecoatl: god van de Maya’s. Door de twijfelachtige transcriptie van Chlebnikov weet men niet of hij Chicomecoatl (god van de mais) of Xiuhtecutli (god van hemel, licht en vuur) bedoelt.
Correggio (ca. 1489-1534): Italiaans schilder.
Bartolomé Murillo (1618-1682): Spaans schilder.
Oenkoeloenkoeloe: hoogste god van de Zoeloes wiens naam ‘heel, heel erg oud’ betekent.
Thor: Scandinavische god van de donder.
Katsoesjika Hokoesai (1760-1849): Japans schilder.
Astarte: Syrisch-Fenicische godin van de schoonheid en de liefde.
Rabindranath Tagore (1861-1941): Bengaals dichter, wijsgeer en mysticus die streefde naar een harmonische verbinding van het oosterse en westerse denken.
Herbert George Wells (1866-1946): Brits schrijver van science-fictionromans en profetische utopieën, bezield door de wens de maatschappij op grootscheepse wijze te hervormen.
Aleksej Kroetsjonych (1886-ca. 1969): futuristisch dichter die de opvattingen van de ‘transrationele taal’ het extreemst doorvoerde door louter letters ‘schots en scheef’ op de bladspiegel te zetten.
RSFSR: Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek.
Aj en Aoe: maanden op de Perzische kalender.
Machavira (ca. 540-468 voor onze tijdrekening): Indisch denker die de grondslag legde voor nieuwe religieuze regels, vastgelegd in de Jaina.
Zarathoestra: stichter van de oudperzische godsdienst, het Mazdeïsme, die vermoedelijk leefde omstreeks 600 voor onze tijdrekening. Werkzaam in het oosten van Perzië streefde hij naar een sociaal-religieuze hervorming.
Sabazios: frygische god van de vruchtbaarheid, het graan en het bier die in het klassieke Griekenland met Dionysos werd vereenzelvigd.

 
* Willem G.Weststeijn, Ik en Rusland, Meulenhoff, Amsterdam 1986.
** Kees Verheul: ‘Velimir Chlebnikov’ in Verlaat debuut, Athenaeum-Polak & Van
Gennep, Amsterdam 1976.