Hans Magnus Enzensberger en de onwetendheid

Het meest snijdende voorbeeld van dodelijk sarcasme in een maatschappijkritisch opstel dat ik ken, dateert van ruim tweeëneenhalve eeuw geleden en is geschreven door Jonathan Swift. Het heet A Modest Proposal for preventing the Children of Poor People from being a Burthen to their Parents, or the Country, and for making them Beneficial to the Publick. Alleen de titel al vind ik een bron van plezier, vanwege zijn perfide, perfecte dubbelzinnigheid. Bescheiden is het voorstel van Swift bepaald niet; het behelst de organisatie van een kindermoord waarnaast die van Herodes een kinderachtig gezelschapsspelletje lijkt; geen mens zal het serieus genomen hebben, maar door zijn consequent volgehouden vorm is zijn uitwerking op de lezer zelfs nu nog genadeloos.

De kinderen van de armen, zegt Swift, zijn in de present deplorable state of the Kingdom een ondraaglijke belasting voor de gemeenschap, daar is iedereen het over eens. Je ziet ze overal: straten, wegen en deuropeningen van hutten puilen uit van bedelaars van het vrouwelijk geslacht, gevolgd door drie, vier of zes kinderen in lompen. Doodernstig berekent Swift dat er jaarlijks zo’n honderdtwintigduizend kinderen worden geboren die niet door hun ouders onderhouden kunnen worden. Levend verkopen kun je die kinderen niet, hebben zakenlui hem verzekerd, althans, je krijgt er bijna niks voor. Daarom heeft hij zijn gedachten laten gaan over een revolutionaire aanpak. ‘I have been assured by a very knowing American of my acquaintance in London, that a young healthy child well nursed is at a year Old a most delicious, nourishing, and wholesome Food, whether Stewed, Baked, or Boyled, and I make no doubt that it will equeally serve in a Fricasie, or a Ragoust.’ Daarna zet hij met een overvloed aan details en berekeningen zijn programma voor de verkoop van bedelaarskinderen als consumptievlees uiteen; behalve puur economische biedt het ook nog andere voordelen, bijvoorbeeld dat het aantal Papists wordt gereduceerd, want die hebben de meeste kinderen.

A Modest Proposal is een meesterstuk van bloedserieus het tegengestelde beweren van wat je echt denkt. Na tweehonderdvijftig jaar blijft het lachen je nog van schaamte in de keel steken.

Hans Magnus Enzensberger bedient zich in een deel van de opstellen in Mittelmasz und Wahn (Frankfurt am Main 1988) van dezelfde techniek als Swift. De ondertitel van de bundel luidt ‘Gesammelte Zerstreuungen’, maar Enzensberger zou Enzensberger niet zijn als hij in die divertimenti niet met een scherpgeslepen floret de waanzin van de moderne wereld te lijf ging. Dat hij zelf minstens één keer ook aan Swift heeft gedacht, blijkt uit de titel van een van de stukken: ‘Bescheidener Vorschlag zum Schutze der Jugend vor den Erzeugnissen der Poesie.’ Brutaal en dubbelzinnig het tegengestelde bewerend van wat weldenkende mensen over diverse onderwerpen te berde plegen te brengen, zet onze eigentijdse dean zonder kerk de gekte van de (Duitse) wereld uiteen.

Maar waar bij Swift onder het dodelijke sarcasme een diepe woede meegromt, houdt Enzensberger zo veel dubbelzinnigheid achter de hand, dat bij mij althans soms het beeld opkomt van een briljante stuurman die positie aan wal heeft gekozen en van die plek af de roeiers midden op een razende rivier ironisch hekelt om hun machteloos geschutter, en daarbij zorgvuldig zijn eigen voeten droog houdt. Dat hij een begenadigd stilist is in dat commentaar, onttrekt naar mijn mening nogal eens aan het oog dat zijn redeneringen zelf nog wel eens in hun eigen staart willen bijten, een gelijk bevestigend dat hij zichzelf eerst heeft gegeven.

Juist Enzensbergers verwijzing naar Swift wekte mijn nieuwsgierigheid naar de herkomst van de lichte irritatie die zijn geschriften af en toe bij mij oproepen – terwijl ik het vaak toch met hem eens ben. Wat zégt hij nou eigenlijk? vroeg ik me bijvoorbeeld af naar aanleiding van de amusante Zerstreuung ‘Über die Ignoranz’, waarmee de bundel opent. Schiet ik er iets mee op, bijvoorbeeld voor het bepalen van een houding tegenover het verschijnsel dat hij beschrijft?

 

Het eerste tafereel van Enzensbergers betoog over de moderne onwetendheid beschrijft het onderhoud van een ambitieuze jongedame met de redacteur van een cultureel omroepprogramma. Ze blaast hoog van de toren, heeft een hele reeks voorstellen voor programma’s, maar blijkt als de redacteur de naam Vitruvius noemt te denken dat het om een architect uit de Sovjet-Unie gaat. En hoewel ze hoog opgeeft van haar contacten te Parijs, ontdekt de redacteur dat ze nauwelijks een woord Frans spreekt. Jongedame af.

‘Solche Geschichten braucht sich niemand auszudenken,’ zegt Enzensberger. Voorbeelden te over: de jonge Germanist die maar drie Duitse schrijvers heeft gelezen; de kunsthistorica die denkt dat Leonardo en Goya zo’n beetje in dezelfde tijd leefden; de kantoorbediende die geen sommetje kan maken zonder rekentuigjes; de gymnasiumleerlingen die hun leraar tot wanhoop drijven omdat ze niet meer in staat zijn een boek uit te lezen – en dat nog wel in de stad waar de grote Melanchthon gedoceerd heeft! Een culturele landkaart van de Bondsrepubliek, zegt Enzensberger, schaal 1:1, waarop steeds hetzelfde beeld te zien is: onvermogen, analfabetisme, onwetendheid.

Verderop vraagt hij zich, dialecticus als hij is, af of dat allemaal nu wel zo waar is; en om aan te tonen dat de traditionele kennisgebieden eenvoudigweg door andere zijn vervangen, voert hij drie jonge Bondsrepublikaner op die over een enorme hoeveelheid dagelijkse kennis blijken te beschikken, variërend van de werking van de automotor tot voetbal en een eindeloos aantal titels uit de popmuziek. Die kennis plaatst hij naast die van Melanchthon: wist die nou eigenlijk zoveel méér?

Dat is een leuke en prikkelende vergelijking, die de lezer dwingt na te denken over een aantal tot clichés verworden ideeën omtrent het belang van traditionele cultuurwaarden. Zijn methode is mutatis mutandis net zo effectief als die van Swift: je zet de boel vrolijk op zijn kop en laat het aan de lezer over van de gevallen stukken de puzzel opnieuw te leggen.

Maar voordat hij aan de vergelijking met Melanchton toekomt, kan hij het niet laten de lezer alvast een duw in de goede richting te geven – en dat is, ontdek ik, in dit opstel precies het eerste punt waar mijn irritatie toeslaat. Anders dan Swift vlecht hij even een dogmatische vaststelling in zijn betoog, waarmee hij zijn rol van advocaat van de duivel een moment loslaat en aanneemt dat wij het allemaal met hem eens zijn. ‘Je hebt geen zeer geoefend oor nodig,’ zegt hij, ‘om te begrijpen dat het een zeer conservatieve wrevel is, die zich uit in zulke klachten. Of ze nu gegrond zijn of niet, onmiskenbaar is de superieurentoon waarop ze te berde worden gebracht. Je hoort er de directeur in die teleurgesteld is in zijn medewerkers, de baas voor wie de leerling het nooit goed kan doen, de chef van de generale staf die zich afvraagt hoe hij met zulk mensenmateriaal de overwinning moet behalen.’

Dat gaat er lekker in. Plotseling is de satirische toon verdwenen: hier wordt een serieuze waarheid medegedeeld. En ogenblikkelijk treedt mijn wantrouwen tegen serieuze waarheden in werking. Is dat wel zo? Is het, omdat oude zakken altijd over de domheid van de jeugd hebben geklaagd, automatisch waar dat het hier om een conservatief geluid gaat? Het zou kunnen zijn dat de situatie in de Bondsrepubliek geheel anders is dan die in bijvoorbeeld Nederland of Amerika, maar ik neem diezelfde ongerustheid vooral waar bij mensen die nu juist geen macht hebben, geen ‘Vorgesetzten’ zijn, geen chefs. Natuurlijk hoor ik ook wel eens gemopper van leraren of universitaire docenten of weekbladredacteuren, maar een veel dieper gewortelde ergernis of ongerustheid constateer ik bij een steeds verder in het defensief gedrongen groep intellectuelen, die zich terecht (naar mijn mening) zorgen maakt over het feit dat een steeds grotere macht in de media, het cultuurbeleid, het onderwijsbeleid, de politiek, stevig in handen is van een praatjesmakende groep nitwits en handige managers. Ten aanzien van de media-praatjesmakers verwoordde J.F. Vogelaar in Raster 46 die ergernis: ‘Wat sommigen de culturele elite noemen is allang een te verwaarlozen culturele minderheid geworden.’

Ik heb helemaal niet de indruk dat de ‘chefs’ zich zo veel zorgen maken over het groeiende gebrek aan culturele bagage van de jongere generatie. Volgens mij vinden chefs dat een stuk gemakkelijker dan de confrontatie met goed-geïnformeerde en kritische ondergeschikten. En de toenemende neiging, ‘overbodige’ kennis maar uit het leerplan te schrappen is vast niet afkomstig van jongeren die er geen brood meer in zouden zien; ze wordt wel steeds schaamtelozer geuit door de managers die het onderwijs het liefst nog verder op maat zouden snoeien om de praktische bruikbaarheid te vergroten. Nog niet zo lang geleden kon een serieuze commissie in Nederland voorstellen, het vak geschiedenis maar uit het aanbod van de middelbare school te schrappen.

Enzensberger leegt na zorgvuldig richten door een vizier van welgekozen woorden zijn kanon op een vijand die allang niet meer bestaat; aan de tegenovergestelde kant van het schootsveld zit, zeer met zichzelf tevreden, de manager, de mediabaas die niets te klagen heeft over de economische groei of over de vlijtige nieuwe generatie van gespecialiseerde onderontwikkelden die zich, keurig in het pak, netjes op tijd zal melden op kantoor of bij de beurs. Ik weet weinig van de situatie in de Bondsrepubliek, maar ik weet wel dat honderden jonge afgestudeerden in Nederland elkaar verdringen om een paar oio- of aio-baantjes, die hun de kans bieden tegen het minimumloon nog een paar jaar aan de universiteit te blijven om hun kennis te vergroten.

In een toespraak van de schrijver E.L. Doctorow tot de studenten van Brandeis University in de Verenigde Staten herken ik meer van mijn eigen beeld van de werkelijkheid dan in de lachspiegel van Enzensberger. ‘Ik vraag me af wat voor effect het op jullie, jonge mensen, heeft op te groeien in een tijd waarin het winstdenken van de zakenwereld elk aspect van ons leven beheerst?’ zegt Doctorow tegen de studenten. Zou het in de Bondsrepubliek werkelijk zo veel anders zijn?

 

Ik heb eerst Enzensbergers idee van de conservatieve herkomst van het gekanker over de ‘Ignoranz’ willen bekijken, voordat ik zijn vergelijking tussen de kennis van de drie jonge Bondsduitsers en die van Melanchthon volgde. Zijn ironisch betoog komt kort samengevat hierop neer, dat de drie (Zizi, Bruno en Helga) eigenlijk beschikken over een imposante hoeveelheid kennis (televisie-persoonlijkheden, voetbal, actualiteitenrubrieken, auto’s, vakantiereizen), terwijl Melanchthon zich in feite toch ook maar behielp met een canon van enkele tientallen schrijvers, dichters, filosofen en kerkvaders, plus wat vakliteratuur. Ik wil niet flauw zijn, en de veronderstelling opperen dat Melanchthon, zoon van een dorpssmid uit een gat in het tegenwoordige Baden, ongetwijfeld over een grote hoeveelheid dagelijkse kennis naast zijn intellectuele bagage beschikte. Enzensberger maakt zich ervan af door mee te delen dat Melanchton zich om het dagelijks leven niet hoefde te bekommeren, omdat dat een zaak van vrouwen en dienstboden was – maar daarmee maakt hij het zich wel erg gemakkelijk. Ik kan met evenveel recht beweren dat de jonge Melanchthon al een heleboel van wapens wist (zijn vader was wapensmid), eindeloze reeksen verhalen kende van speellieden op de kermis, opgroeiend tussen handwerkslieden allerlei kennis van materialen en technieken moet hebben opgedaan, zoals elk kind uit ambachtskringen precieze informatie had over alle schermutselingen en knokpartijen tussen vorstjes waar de wapens van zijn vader voor werden gebruikt – maar ik zou niet flauw zijn. Enzensberger stelt zich de zestiende eeuw wel erg duister voor.

Belangrijker is, dat hij vaststelt dat de kennis waarover de drie beschikken een snel verouderende, ongestructureerde puinhoop is vergeleken met de stabiele organisatie van Melanchthons ontwikkeling. Vooral op het gebied van hun historisch besef uit zich dat: Zizi komt niet veel verder dan de informatie die films als Excalibur en Eaton Place haar hebben bezorgd, maar ook de andere twee, die een academische opleiding hebben gevolgd, lijken van het verleden niet veel meer te ervaren dan hun trots op het bezit van een Grundig-radio uit 1952. Je vraagt je af of een zo grote blinde vlek niet iets met het specifieke Duitse verleden te maken moet hebben.

‘Maar,’ zegt Enzensberger gedecideerd, ‘afgezien van de laatste paar honderd jaar heeft dat historisch bewustzijn nooit veel voorgesteld; het verleden is altijd een zaak voor priesters en geleerden geweest, voor alle andere mensen bestond het alleen in de vorm van sprookjes, sagen en legenden.’ Dat is een uitspraak, tussen neus en lippen gedaan, die te vergelijken is met het cliché over het conservatisme: met zo veel achteloze overtuiging gedaan dat je er bijna inloopt. Maar ‘de laatste paar honderd jaar’ is natuurlijk wel een erg ruime armzwaai. Zullen we zeggen driehonderd? Dan bestaat er bijvoorbeeld in Nederland zoiets als een historisch bewustzijn sinds de gouden eeuw. Dat is voorwaar een aardige tijd voor een bewustzijn – lang genoeg om je zorgen te maken over het verdwijnen ervan als een commissie het geschiedenisonderwijs wil afschaffen. Of het historisch bewustzijn voor die tijd zo’n exclusieve affaire van priesters en geleerden was, is nog maar de vraag. Historische verhalen deden ook al in de eeuwen ervoor de ronde in de in grote oplagen verspreide volksboeken. Niets ten nadele van sprookjes, sagen en legenden, overigens.

Mijn irritatie bij dergelijke betogen van Enzensberger wordt opgewekt door het feit dat hij een paar zaken waar het werkelijk om gaat in zijn vraagstelling wegwerkt achter zulke met veel aplomb gepresenteerde ‘feiten’: conservatisme, historisch bewustzijn. Hij maakt zich er een beetje van af door op gaten in de intellectuele ontwikkeling van zijn drie modellen even weinig in te gaan als op de mogelijke praktische kennis van Melanchthon, en door aan het eind als een goochelaar nog eens het tegengestelde te zeggen van wat hij eerder met zoveel overtuiging aantoonde. Ten eerste vindt hij zelf eigenlijk ook dat de Germanist die geen boeken leest maar beter kelner kan worden, en stelt hij optimistisch dat Zizi, Bruno en Helga natuurlijk onmiddellijk aan een klassieke opleiding zouden beginnen, als de omstandigheden in de Bondsrepubliek zo zouden veranderen dat ze er iets aan hadden. ‘Ik hoor al hoe ze, tot opluchting van iedereen die klaagt over de domheid van de jeugd, op mooie herfstavonden in plaats van We don’t need no education de eerste zang van de Odyssee aanheffen.’

En dat is, vrees ik, precies wat hij wel kan vergeten. De doorsnee-Bundesburger of Nederlander of Amerikaan zal in enige toekomst evenmin klassieke zangen aanheffen als hij dat in het verleden heeft gedaan. Dat lijkt me ook in het geheel niet erg. Erger is, en daar maken bezorgde denkers als George Steiner en, ten onzent, J.F. Vogelaar zich kwaad over, dat ook een elite, die de beschikking zou moeten hebben over een zo groot mogelijk scala aan historische en culturele kennis om haar rol als ‘unacknowledged legislator’ te kunnen vervullen, steeds minder over die kennis zal beschikken als het aan de efficiencybazen en managers ligt. Enzensberger lijkt te denken dat het vanzelf wel overgaat als je niks doet, dat ironisch commentaar van intellectuelen genoeg is, omdat historische processen die hij kennelijk als een soort natuurrampen ziet (‘Sollten sich die Lebensbedingungen in der Bundesrepublik dergestalt ändern…’) toch een beslissende rol spelen.

Het is maar welke houding je kiest. Enzensberger heeft in deze opstellen, en in Ach Europa!, gekozen voor die van ironisch waarnemer die zelf geen positie inneemt in het waargenomene – behalve als hij hier en daar een Zerstreuung ontkracht door er een te stellige uitspraak in los te laten. De titel van zijn Europa-boek spreekt wat dat betreft boekdelen. Ik denk dat de eilandjes waarop in de samenleving de intellectuelen geïnterneerd zijn te klein worden voor zo veel ironie. Ironie is daarvoor al te lang ook het wapen van de media-kletskousen, de doe-maar-gewoon-bazen. Elitair is daarvoor al te lang het scheldwoord van de manipulatoren die anderen beschuldigen van het bezit van een macht die zij zelf in handen hebben. Mij is de houding van Konrád liever, die meent dat het zijn taak is de antipolitiek te formuleren als de politiek niet deugt. Of die van E.L. Doctorow, die in zijn al genoemde toespraak studenten ervoor waarschuwt dat ze te maken hebben met een establishment dat ze graag domhoudt, en ze oproept hun intellectuele vorming serieus te nemen: ‘The stack of books you’ve collected in your four years here is an icon of the humanist ideal.’