Geschiedenissen van de intellectueel, althans van het woord intellectueel, beginnen altijd in Frankrijk, om precies te zijn: bij de Dreyfus-affaire, eind negentiende eeuw. Hans Magnus Enzensberger daarentegen dateert het geboorteuur van de intellectueel ruim een eeuw eerder. ‘Het personage duikt voor het eerst op uit de dauw van de Verlichting (… ): Monsieur Denis Diderot, rue Taranne, Parijs.’ Dat schrijft Enzensberger in het nawoord van zijn aan Diderot gewijde toneelstuk, dat – met een omkering van de titel van een van de beroemdste stukken van Molière – Der Menschenfreund (1984) heet. Of die karakteristiek de toets van de historische kritiek kan doorstaan, is ongewis, zeker is wel dat ze van toepassing is op de portrettist.

Enzensbergers Diderot is, net als hijzelf, een buitengewoon actieve, veelzijdige en erudiete man, iemand ‘van een ongekende geestelijke en sociale flexibiliteit’, iemand ook voor wie het schrijverschap niets van doen heeft met de een of andere roeping maar veeleer met een praktische vorm van hulpverlening, die ‘geen scheiding tussen leven en werk toe(laat). De intellectueel op het zolderkamertje van de rue Taranne voelde zich niet alleen verantwoordelijk voor wat hij schreef, dus voor zijn werk. Hij voelde zich voor alles verantwoordelijk en bemoeide zich overal mee.’

Dat Enzensberger zover teruggrijpt heeft een voor de hand liggende reden: van het type ondubbelzinnig partij kiezende intellectueel dat zich in onze eeuw zo podiumbewust op de voorgrond heeft gedrongen, moet hij niets hebben. Diens ideologisch plichtsgevoel of partijdiscipline vindt hij even ergerlijk als zijn galmende idealisme. Engagement noemt hij ‘een noodlottig begrip’, ongetwijfeld omdat het voor hem altijd die militaire bijklank heeft behouden die oorspronkelijk zijn enige betekenis vormde. Engageren was zoiets als ‘in dienst nemen’; wie geëngageerd was, verplichtte zich tot trouw en gehoorzaamheid aan het een of andere (leer)gezag.

Die betekenis is aan het woord blijven kleven, ook nadat André Gide het in de jaren dertig voor het eerst voor literaire dienstbaarheid gebruikte. Maar met zo’n begrip kan nu natuurlijk geen schrijver meer uit de voeten, zeker niet iemand als Enzensberger, die toch al altijd een voorkeur heeft getoond voor vrijgevochten, anarchistische figuren. Wat Diderot voor Enzensberger als historisch voorganger zo interessant maakt, is waarschijnlijk dat die dit nadrukkelijk gepolitiseerde type intellectueel niet kende. Diderot, zegt Enzensberger, stortte zich om heel andere redenen in’het avontuur van de hulpverlening’: ‘uit naïeve nieuwsgierigheid’.

Nu zou ik Enzensberger niet graag naïef willen noemen (Diderot trouwens evenmin), maar nieuwsgierig is hij in eik geval. Zijn belangstelling is niet minder encyclopedisch dan die van de grote Encyclopedist; wel mist hij diens systematische instelling, die ook nu nog een voorwaarde lijkt voor het schrijven van grote, allesomvattende boeken. Zijn werk heeft altijd het gedecideerd fragmentarische van het essay, het beste is hij op de korte baan. Ook heeft het altijd, ongeacht de ernst van het onderwerp, iets speels en luchtigs, een dwars soort opgewektheid (‘alsof men vrij kan spreken onder onvrije omstandigheden, alsof vervreemding en sprakeloosheid niet bestaan’), die hij ooit het waarmerk van goede poëzie heeft genoemd. Het meest voelt Enzensberger zich dan ook zonder twijfel aangetrokken tot de onofficiële Diderot, die van de satires en de toneelstukken.

Na een paar dichtbundels (verteidigung der wölfe, 1957, en landessprache, 1960) debuteerde Enzensberger in 1962 als essayist met een tweetal, in zekere zin complementaire bundels: Einzelheiten 1 en 2. Het eerste deel gaat over wat hij de bewustzijnsindustrie noemt, het tweede over literatuur, meer in het bijzonder over literatuur en politiek. De titel van deze bundels heeft een programmatische betekenis: ‘Over grote samenhangen zijn we al te vaak en al te haastig onderricht. Minder onschuldig lijkt me wat op de voorgrond staat; misschien wordt het daarom node waargenomen.’ Tijd dus om in details te treden.

Enzensberger gebruikt het woord bewustzijnsindustrie en niet het gebruikelijker cultuurindustrie omdat de branche die hij op het oog heeft aanzienlijk meer omvat dan alleen de amusementssector van literatuur, muziek en de overige kunsten. Ook de journalistiek, de mode, het toerisme, de populaire wetenschap en het hele domein van opvoeding en onderwijs behoren ertoe. Hij spreekt van de sleutelindustrie van de twintigste eeuw: ‘Overal waar tegenwoordig een hoogontwikkeld land bevrijd of bezet wordt, waar het tot een staatsgreep, een revolutie, een omwenteling komt, maakt het nieuwe regime zich niet meer allereerst meester van de straten en de centra van zware industrie, maar van de radio- en tv-stations, de drukkerijen en de telegraafkantoren.’

In de ontwikkeling van die bewustzijnsindustrie ziet Enzensberger de belangrijkste oorzaak van de verandering van de sociale rol van de intellectueel. Hij heeft, al of niet vrijwillig en al of niet bewust, met die industrie te maken, en daarom is het maar het beste zich dat ten volle te realiseren. In plaats van die industrie moreel te verwerpen en zich uit naam van een zuivere wetenschap of kunst terug te trekken in een fictieve sociale enclave doet de intellectueel er beter aan ‘zich met haar gevaarlijke spel in te laten’.

Hoe dat zou kunnen heeft hijzelf van meet af aan gedemonstreerd. Zo laat hij zich in Einzelheiten uitgebreid en voorbeeldig in met de Frankfurter Allgemeine Zeitung, het weekblad Der Spiegel, conservatieve retoriek, de anatomie van het Weekjournaal in de bioscoop, de produktie van pocketboeken en een theorie van het toerisme. In latere boeken komen soortgelijke thema’s voortdurend terug. Het verfrissende van deze essays is dat Enzensbergers kritiek nooit afstandelijk en globaal is. In concreetheid noch nauwgezetheid doen ze onder voor de analytische essays die Eco in deze zelfde tijd schreef over produkten van de massacultuur (zie: De structuur van de slechte smaak, 1989).

Bovendien kiest Enzensberger vaak een verrassend perspectief. Graag attaqueert hij opvattingen die in beschaafde, liefst linkse kring onomstreden zijn. Zeker de laatste jaren identificeert hij zich bij voorkeur (en met een vaak moeilijk te taxeren dosis ironie) met de vleesgeworden schrikbeelden van links – de cultuurbarbaar, de massamens, de toerist, de burger; het is immers niet uitgesloten dat die onder meer zo schrikaanjagend zijn omdat er in hun verwerpelijke gezichtspunten iets gevaarlijks schuilt, iets wat het eigen gelijk of de eigen bevoorrechte positie bedreigt, iets waar we liever niet aan herinnerd worden, een snufje goeds kortom.

Maar die onconventionele idiosyncrasieën, respectievelijk sympathieën heeft Enzensberger altijd gehad. In het tweede deel van Einzelheiten geeft hij er bij voorbeeld blijk van weinig op te hebben met avantgardistische of met geëngageerde literatuur. Van beide staat hem de militante geest tegen, het rigide denken in voor- en tegenstanders. Avantgardisten (ook die term is van militaire origine) geloven volgens Enzensberger dat esthetische processen een ‘eenduidige richting’ hebben, zodat het er in de kunst vooral op aan zou komen consequent te zijn. Als Enzensberger fets verachtelijk en gevaarlijk vindt is het dat. Meteen in zijn vroegste essays wordt de toongezet voor zijn latere pleidooi voor de inconsequentie. Zijn poëtische voorkeur geldt niet Pound maar William Carlos Williams en Wallace Stevens, niet Johannes Becker maar Brecht of César Vallejo.

Misschien het boeiendste essay in Einzelheiten 2 is dat over Neruda, wiens poëzie hij omschrijft als poëzie in statu nascendi, als de ‘ontkenning van alle poésie pure’, althans tot het moment waarop Neruda zich ontpopte als ‘representatieve figuur van het wereldcommunisme’. Het is vooral in deze observatie dat Enzensberger ook over zijn eigen poëzie schrijft: ‘Neruda’s gedichten richten zich altijd tot het oor van een luisteraar, nooit tot het oog van een lezer. Een oeroude poëtische categorie, die door de klassieke esthetica van oudsher genegeerd is, komt daar tot zijn recht: die van de intonatie. Niet het metrum, maar de intonatie bepaalt het ritme van deze teksten. Deze wisselt voortdurend, ook binnen het gedicht; constatering, voorstel, inlas, bericht, bezwering, vraag, aanroeping, litanie, twijfelende en mediterende, broedende en borende, klagende, eisende, zoekende stem: steeds hetzelfde in voortdurende wisseling.’

Ook in Enzensbergers poëzie gaat het niet om de complexiteit of de hardheid van de vorm, maar om de intonatie. Het is een soort meerstemmige conversatielyriek, een spel van stemmen waarin een geest waart van spraak en tegenspraak: het ‘Bakoenin, keer terug’ en het ‘Bakoenin, blijf waar je bent’ houden elkaar (in een van de gedichten in Mausoleum) lang in evenwicht voor in de slotregel de weegschaal miniem doorslaat naar één kant. Onzuiver is deze po‰zie dus niet enkel omdat ze ergens over gaat, ze is het vooral vanwege de ambivalente, dubbelzinnige, voortdurend wisselende standpunten die erin worden betrokken. Dat hij niet ondubbelzinnig partij kiest, dat hij niet eenduidig zegt waar hij voor en tegen is – het is Enzensberger uitentreuren verweten. Toch is het juist zoiets als duidelijkheid per zin wat de kracht van zijn werk uitmaakt.

Het nu ruim dertigjarige schrijverschap van Enzensberger geeft ook heel wat standpuntwisselingen te zien. Het aardige is dat de schrijver ze nooit heeft verbloemd; sterker: meestal geeft hij de plaatsen in zijn werk waarmee nieuwe visies in tegenspraak zijn keurig aan.

Grof gezegd komt het erop neer dat zijn standpunten vanaf halverwege de jaren zestig, als hij het belangwekkende tijdschrift Kursbuch opricht, radicaliseren. Zijn analyses krijgen een marxistischer karakter; het oordeel over de Bondsrepubliek wordt negatiever, de toon van zijn geschriften serieuzer. Wie alleen het werk van omstreeks 1960 of dat van de laatste vijftien jaar kent, zal opkijken over de geringe breedte van Enzensbergers onzekerheid in zinnen als deze: ‘Is het westelijke deel van Duitsland fascistisch, prefascistisch, neo-fascistisch of fascistoïde?’ (‘Berliner Gemeinplätze’, 1967/68, in: Palaver, 1974) Enzensberger meent in deze strijdbare jaren verder dat er voor literatuur geen ‘wezenlijke maatschappelijke functie’ meer is aan te geven; het is zaak, zo beëindigt hij een van zijn meest heroïsche opstellen, het ‘gigantische project’ van ‘de politieke alfabetisering van Duitsland’ aan te pakken.

In de jaren zeventig, als dat ‘project’ op een gigantische mislukking is uitgelopen, is het, grof gezegd, weer tijd voor literatuur. Maar Enzensberger keert zich niet cynisch af van politiek en cultuur; de nodige ervaringen wijzer en vele illusies armer maakt hij in een glasheldere mengeling van lyriek en documentaire de rekening op van de westerse beschaving: Mausoleum (‘Zevenendertig balladen uit de geschiedenis van de vooruitgang’, 1975), Der Untergang der Titanic (‘Een komedie’, 1978) en Die Furie des Verschwindens (‘Gedichten’, 198o).

En de jaren tachtig zou men weer de jaren van het essay kunnen noemen. Nog steeds wil de schrijver er het beste van maken, nog steeds is hij te hartstochtelijk geïnteresseerd in vrijwel alles om zich de rol van verbitterd buitenstaander te laten opdringen. Begrijpelijk dus dat het aandeel van de ironie in vergelijking met de essayistiek uit dejaren zestig en zeventig is toegenomen, begrijpelijk ook de belangstelling voor Diderot. In 1982 verschijnt Politische Brosamen, in 1988 Mittelmasz und Wahn en in 1987 Ach Europa, die schitterende verzameling onconventionele cultuurdiagnoses in de vorm van reisreportages, die de lezer allang van de voordelen van de veelvormigheid en de lokale eigenzinnigheid overtuigd hebben voor ze in de wens uitmonden dat het maar beter nooit tot een verenigd Europa kan komen.

In de essays van de laatste jaren toont Enzensberger betrekkelijk veel belangstelling voor wat in de traditie van de Verlichting – van Kant tot Adorno – onmondigheid wordt genoemd. Enzensberger komt hier, alle luchthartigheid ten spijt, tot sombere conclusies. ‘Het project van de alfabetisering’, stelt hij vast, mag dan wat de rijke landen betreft als voltooid worden beschouwd, verlicht zijn al die alfabeten nog geenszins – wel getemd en aangepast. Hij spreekt van ‘secundaire analfabeten’, goed geïnformeerde, maar cultuurloze lieden, voor wie de tv het ideale medium is. Hij voorziet een scherper wordende culturele tweedeling in de samenleving die overigens, in afwijking van de marxistische these dat de heersende cultuur de cultuur van de heersenden is, geenszins parallel loopt met sociaaleconomische posities. Maar Enzensberger heeft een groot talent om overal iets goeds in te zien; zo ook hier: de cultuur hoeft nu niets meer te legitimeren, ‘ze is vogelvrij, en dat is ondanks alles ook een soort vrijheid. Zo’n cultuur is op haar eigen krachten aangewezen, en hoe eerder ze dat inziet, des te beter.’

In dit nummer van Raster staan drie recente essays van Enzensberger. In het eerste geeft hij een opmerkelijke, en zoals uit de reactie van Willem van Toorn blijkt, lichtelijk aanstootgevende visie op ‘de onwetendheid’. Van Toorn is niet zo ingenomen met Enzensbergers luchthartigheid – hij ziet meer in het mengsel van idealisme en woede van Doctorow, van wie hij een lezing vertaalde. Het tweede stuk van Enzensberger heet ‘Middelmaat en waan’, en is een diagnose van de politieke en de culturele situatie in de tegenwoordige Bondsrepubliek. Michael Krügers essay’ De voordelen van het midden’ (oorspronkelijk verschenen in de Süddeutsche Zeitung van 18/19 maart 1989) zou men als een reactie op ‘Middelmaat en waan’ kunnen lezen. Het derde essay van Enzensberger is zijn meest recente: ‘Over de turbulentie’ (1989), een stuk over de onmogelijkheid van het voorspellen, dat tegen de achtergrond van de turbulente ontwikkelingen in de DDR niettemin van een sterk voorspellende kracht getuigt. Het themagedeelte wordt afgesloten door een essay van ondergetekende over het (literatuur)onderwijs; het is een indirecte reactie op Enzensbergers essayistiek van de laatste jaren, in het bijzonder die over onderwijs en vorming: methodisch is het daaraan schatplichtig, thematisch ermee verwant – maar ook hier zijn er duidelijke accentverschillen.

Van Enzensberger verschenen in het Nederlands de volgende titels.

Misdaad en politiek (essays) – Bruna, 1966

De stuurloze avantgarde (essays; een keuze uit Einzelheiten I en II) – Arbeiderspers, 1974

Mausoleum (poëzie) – De Bezige Bij, 1977

De ondergang van de Titanic (poëzie) – De Bezige Bij, 1979

De furie van het verdwijnen (poëzie) – De Bezige Bij, 1985

De mensenvriend (toneel) – De Bezige Bij, 1986

Ach Europa (essays) – De Bezige Bij, 1989

In voorbereiding is een representatieve selectie uit alle essays, achtereenvolgens te verschijnen in twee delen, waarvan het eerste, Lof van de inconsequentie, volgend jaar.