Het Moet Abstract Zijn

I
Begin, efebe, met het zien van de idee
Van dit verzinsel, deze verzonnen wereld,
De onvoorstelbare idee van de zon.

Je dient opnieuw een onwetende te worden
Opnieuw de zon te zien met een onwetend oog
En hem helder zien naar zijn idee.

Zie nooit een geest vol fantasie als bron
Van zo’n idee noch verzin in die geest
Een lijvige meester gehuld in zijn vuur.

Hoe schoon de zon indien gezien in zijn idee,
Gewassen in de verste schoonheid van een hemel
Die ons heeft verdreven en onze beelden, …

De dood van één god is de dood van allen.
Laat donkerrode Phoebus liggen in de omberoogst,
Laat hem slommeren en sterven in een herfst van omber.

Phoebus is dood, efebe. Maar Phoebus was
Een naam voor iets dat nooit benoemd kon worden.
Er was een blauwdruk voor de zon, er is.

Er is een blauwdruk voor de zon. De zon
Dient, gouden bloesem, naamloos toch te zijn
In de moeizaamheid van wat zal moeten zijn.

II
Het is de hemelse ennui van appartementen
Die ons terug voert naar de eerste idee, het hart
Van dit verzinsel; en toch zo giftig

Zijn de verrukkingen der waarheid, zo fataal voor
De waarheid zelf, dat de eerste idee
De kluizenaar onder de metaforen wordt,

Die de hele dag maar komt en gaat en komt en gaat.
Mag er een ennui zijn van de eerste idee?
Wat anders, wondere geleerde, zou er moeten zijn?

De kloostermens is een kunstenaar. De filosoof
Wijst de mens zijn plaats in muziek, zegt vandaag,
Maar de priester verlangt. De filosoof verlangt.

En bij niet hebben begint het verlangen.
Hebben wat niet is: de aloude cyclus.
Het verlangen aan het eind van de winter, als

Het merkt hoe het moeiteloze weer blauw kleurt
En de myosotis ziet aan zijn struik.
Viriel als het is, hoort het de kalender galmen.

Het weet dat wat het heeft, is wat niet is
En werpt het weg als een ding uit een andere tijd,
Zoals de ochtend sleets maanlicht afwerpt en slonzige slaap.

III
Het gedicht verfrist het leven zo dat wij delen
Even, in de eerste idee… Het bevredigt
Ons geloof in een onbesmet begin

En voert ons op vleugels van een onbewuste wil
Naar een onbesmet slot. Wij bewegen tussen deze punten:
Van altijd-vroeg en onbevangen naar laat-meervoudig

En het onbevangene daarvan is de sterke vreugde
Om wat wij voelen van ons denken, om gedachten
Kloppend in ons hart, als een stroom nieuw bloed,

Een elixer, een impuls en pure kracht.
Het gedicht brengt, onbevangen, hernieuwde kracht
Die aan alles onbevangen aanzijn geeft.

Wij zeggen: ‘s nachts een Arabier in mijn kamer,
Met zijn vervloekt gehoeioe-hoeioe-hoeioe-hoe
Krast hij een primitieve sterrenkunde

Over de onbekladde boeg van de toekomst
En strooit sterren op de vloer. Overdag
Zong de houtduif altijd hoeioe-hoe

En de grofste glinstering van zeeën huilt
Nog hoei en stijgt, huilt hoei en daalt.
Levens onzin doordringt ons van een vreemd verband.

IV
De eerste idee was niet van ons. Adam
In Eden was de vader van Descartes
En Eva maakte lucht tot spiegel van haarzelf,

Haar zonen en haar dochters. Zij bevonden zich
In de hemel als in een glas; een tweede aarde;
En in de aarde zelf vonden ze een groen –

De bewoners van een veel vernist groen.
Maar de eerste idee was niet de wolken
Na te vormen. De wolken gingen ons voor

Er was een kern van modder vóór we ademden.
Er was een mythe vóór de mythe begon,
Eerbiedwaardig, verhelderend, compleet.

Hieruit ontspringt het gedicht: we leven op een plek
Die niet van ons is en, meer nog, niet onszelf
En zwaar is het al zijn er dagen van praal.

Wij zijn de imitators. Wolken zijn pedagogen
De lucht is niet een spiegel maar kaal karton,
Coulisse licht-donker, tragisch clair-obscur

En komische kleur van het roze, waarin
Afgrondelijke instrumenten piepgeluiden maken
Van de boude inhoud die wij eraan geven.

V
De leeuw brult tegen de tergende woestijn,
Kleurt het zand rood met zijn rood lawaai,
Tart rode leegte zich met hem te meten,

Heer en meester door klauw, kaak en manen,
Zo soepel zo uitdagend. De olifant
Breekt het duister van Ceylon met geschal,

De glinsteringen op de water-bekkens,
Fluweelste verten spatten uiteen. De beer,
De logge kaneel, grauwt in zijn berg

Naar zomers onweer, slaapt dwars door wintersneeuw.
Maar jij, efebe, kijkt uit je zolderraam,
Je mansarde met een huurpiano. Jij ligt

In stilte op je bed. Je klemt het kussen
In je handen vast. Je kronkelt, perst
Een bittere klank uit de kronkels van je stom,

Maar welbespraakt stom woeden. Je kijkt
Over de daken als zegel en als hoeder
En merkt ze in je midden en verbleekt …

Heldenmoed van kinderen uit de kweek van de tijd
Tegen de eerste idee – de leeuw geselen,
De olifant optuigen, de beer leren dansen.

VI
Het is niet te maken, want is niet te
Zien, om van te houden noch om te haten want
Is niet te maken. Het weer van Franz Hals,

Door borstelwind in borstelwolken losgeborsteld,
Opgefrist door blauw, kouder voor wit. Niet om
Aan te spreken, zonder een dak, zonder

Vroeg fruit, zonder het virginaal van vogels,
De zwart-verwaaide lijmband losser, nog niet los
Vrolijk is en was de vrolijke forsythia

En geel, geel verdunt het Noordelijke blauw.
Zonder een naam en niets om te wensen,
Tenzij verbeeld maar goed verbeeld.

Mijn huis is iets veranderd in de zon.
De geur van de magnolia’s komt dichterbij,
Valse vleug, valse vorm, maar valsheid haast verwant.

Het moet zichtbaar zijn of onzichtbaar,
Onzichtbaar of zichtbaar of beide:
Een zien en niet-zien in het oog.

Het weer en de reus van het weer,
Zeg het weer, zuiver het weer, de zuivere lucht:
Een doorbloede abstractie, als een man door gedachten.

VII
Het voelt goed zoals het is zonder de reus,
Een denker van de eerste idee. Misschien
Ligt de waarheid in het lopen rond een meer.

Kracht vergaren als het lichaam moe wordt, een pauze
Om naar hepatica te kijken, een pauze
Om een definitie zeker te zien worden en

Een oponthoud binnen die zekerheid, een rustpunt
In het zwaaien van de dennenbomen langs het meer.
Misschien zijn er van nature excellente tijden,

Zoals wanneer een haan kraait daar links en alles
Is goed, onbecijferbare evenwichten,
Waarbij een soort Zwitserse perfectie speelt

En een vertrouwd muziekje van het mechaniek
Zijn Schwärmerei begint, geen evenwichten
Die wij scheppen, maar evenwichten die gebeuren,

Als een man en vrouw elkaar treffen en beminnen.
Misschien zijn er momenten van ontwaken,
Extreem, toevallig en persoonlijk, waarin

Wij meer nog dan ontwaken, zitten op de rand van slaap,
Als op een verhoging, en de academies
Aanschouwen als constructies in een nevel.

VIII
Kunnen we een burcht-fort-thuis ontwerpen,
Zelfs met behulp van Viollet-le-Duc,
En de MacCuUough daar als meestermens plaatsen?

De eerste idee is een zaak van de verbeelding.
De peinzende reus gebogen in de violette ruimte
Kan de MacCuUough zijn, een kunstgreep,

Logos en logika, kristallen hypothese,
Incipit en vorm voor het gesproken woord
En voor latente speling in het woord,

Beau linguist. Maar de MacCuUough is MacCuUough.
Hieruit volgt niet dat de meestermens de mens is.
Indien MacCuUough zelf languit bij de zee lag

Verzonken in haar deining, lezend in de stroom
Van het geluid, over de denker van de eerste idee,
Zou hij van golf of zin de slag kunnen leren,

Van kracht van de golf, of verdiepte spraak,
Of een dunner wezen dat hem nadert,
Een van groter bereik en begrip,

Alsof de golfslag op het laatst nooit was gebroken,
Alsof de taal plotseling, eenvoudig,
Dingen zei ooit moeizaam uitgesproken.

IX
Het romantisch intoneren, de gedragen clairvoyance
Zijn delen van apotheose, geëigend
En van dien aard, het idioom ervan,

Verschillen van rede’s klik-klak, de toegepaste
Geestesflitsen. Apotheose is ook niet
De oorsprong van de meestermens. Hij komt,

Gebald in schermen onaanvechtbaar, voort uit rede,
Bij middernacht verlicht door het weetgraag oog,
Gewikkeld in gedroom, het voorwerp van

Gegons van spinsels ontschoten in de geest,
Verborgen voor andere spinsels, hij die in rust ligt
Op een borst voor eeuwig dierbaar door beroering,

Voor wie het goede van april valt, zachtjes
Neervalt, de hanen roepen op dat uur.
O vrouwe, zing voor deze mens uw nauwgezette zangen.

Hij is en kan zijn maar o! hij is, hij is,
De vondeling uit het besmet verleden, zo stralend,
Zo roerend in de wijze van zijn hand.

Maar kijk hem niet in de gekleurde ogen. Geef hem
Geen namen. Verban hem uit uw beelden.
Hem gloeit de gloed het zuiverst in het hart.

X
Het meest abstracte is de idee mens
En meestermens daarvan de exponent, passender
In de abstractie dan in zijn enkelvoud,

Vruchtbaarder als principe dan als partikel,
Heerlijke vruchtbaarheid, flor-overvloedige kracht,
Zijnde meer dan uitzonderlijk, deel,

Maar een heroïsch deel, van het algemeen.
Het meest abstracte is het algemeen,
Het onbezielde, lastige gelaat. Wie is het?

Welke rabbi, razend van menselijk verlangen,
Welke hoofdman, alleen onderweg,
Zo ellendig, zo triomfantelijk schreeuwend,

Ziet niet één voor één de eenlingen,
En ziet er toch maar een, in zijn oude jas,
Zijn clownsbroek verschoten, de stad voorbij,

Zoekend naar wat was, waar het ooit eens was?
Wolkenloze ochtend. Hij is het. De man
In die oude jas, zijn clownsbroek versleten.

Uit hem, efebe, maak je, pas je de ware
Elegantie in elkaar, niet om te vertroosten
Of te verheerlijken, maar louter om te tonen.