In het begin zochten ze om sporen te vinden, om een oplossing te vinden.

Daarna zochten ze – niet om sporen en een oplossing te vinden, maar om het raadsel te vergroten en te verdiepen.

Vraag: bestaat er iets aanlokkelijkers dan een onopgelost raadsel? Antwoord: ja – een raadsel met een twijfelachtige oplossing.

In ieder geval – het meer is negenenzestig meter diep.
 
 
Dertien jaar geleden, op een dag midden in januari, verdween Enar Andersson.
Hij kwam uit ons dorp maar werkte beneden aan de Långsjö bij het micavervoer.
Toen ik de avond van dezelfde dag het postkantoor binnenkwam, zaten daar negen of tien man uit het dorp. Ze waren ernstig en hielden op met praten toen ik binnenkwam en zij bleven stil gedurende de tijd dat ik mijn zaken aan het grote, beschadigde bureau van de directeur van het postkantoor afhandelde.
Toen zei iemand: ‘Enar is verdwenen.’
Waarschijnlijk lachte ik een beetje:
‘Wat is dat voor onzin!’
‘Hij is het ijs opgereden en daarna heeft niemand hem meer gezien.’
Iemand anders zei: ‘Hij reed als eerste van de mijn weg, de tweede rijder kwam een uur later. Hij heeft Enar helemaal niet gezien, is hem niet tegengekomen, weet niets. Enar is verdwenen!’
‘Je kletst,’ zei ik.
‘Hij is weg,’ zei de directeur van het postkantoor, die gewend was ge­loofd te worden; hij sprak met die bijzondere nadruk in zijn stem waar­mee alleen diegene kan spreken die weet dat niemand zijn woorden in twijfel trekt.
‘Zijn paard dan,’ vroeg ik.
‘Verdwenen.’
‘De slee? De vracht?’
‘Allemaal verdwenen.’
Ik keek aarzelend naar de mannen in hun baaien broeken. (Vier zaten vlak naast elkaar op de bank, twee waren in de open haard gaan zitten, een was op een postzak neergeploft en de anderen hadden ieder een stoel gevonden.)
‘Hij is door het ijs gezakt,’ zei ik.
De directeur van het postkantoor antwoordde:
‘Het ijs is zestig centimeter dik, dat houdt een bus of een tientons vrachtwagen of zelfs een hele trein.’
‘Een uur na Enar kwam de volgende vracht,’ zei de directeur, ‘paard en slede, zelfde vracht, zelfde gewicht, zelfde route over het ijs. Hij is er niet doorgezakt!’
 
Tijdens de oorlog – in die tijd speelde het zich af – haalde men mica uit een wegenloze mijn aan de overkant van de Långsjö. Met wegenloos bedoel ik dat er geen weg naartoe ging. De gewonnen mica werd opge­stapeld en ‘s winters met paard en slede over het ijs van de Långsjö naar de zuidelijke oever gereden waar het afgeladen werd om per auto verder vervoerd te worden.
Er waren vier koetsiers die reden toen Enar verdween – hij zelf en nog drie andere.
 
Midden in de winter konden de rijders twee keer op een dag heen en weer komen. Ze laadden bij de mijn, reden een lange helling naar het meer af en staken daarna over. De route over het meer was met in het ijs gestoken berkenbosjes aangegeven. Aangezien de hele weg vlak was konden ze zware vrachten meenemen. In de regel hadden ze iedere keer drieëneenhalve ton mica bij zich.

Enar was die dag het eerst bij de mijn, hij was bijna klaar met laden toen twee van de andere rijders aankwamen. De vierde kwam hij op weg naar het meer tegen. Het was een zeer koude dag en de belletjes van de paarden klingelden met een gebarsten klank.
De andere koetsiers haastten zich niet. De dagen waren kort – het was tenslotte midden januari – drie keer heen en weer haalden ze niet, maar twee keer makkelijk.
De tweede rijder die aan de beurt was heette Gustav Eriksson. Al toen hij bij het meer kwam vroeg hij zich af waarom hij Enar niet kon zien. Toen hij aan de overkant kwam zag hij dat Enar daar niet geweest was. De mica die daar in grote stapels lag was bedekt met een centimeters dikke laag rijp; het had daar sinds gisteren gelegen.
Gustav begreep het niet. Hij dacht een ogenblik na en reed toen over de oever de weg langs. Het was zinloos. Ten eerste – waarom zou Enar voorbij de mica – opslag gereden zijn? Ten tweede – geen paard zou een vracht mica de steile oever op hebben kunnen trekken.
De micarijders plachten bij de opslag te rusten voordat zij naar de mijn terugkeerden om de tweede vracht te rijden. Gustav Eriksson maakte die dag geen koffie, hij loste zijn vracht sneller dan ooit en reed toen over het meer terug met een dravend en tegenstribbelend paard.
Hij kwam het derde transport ongeveer midden tussen de twee oevers tegen.
‘Enar Andersson is verdwenen,’ zei hij.
Ze praatten een ogenblik met elkaar voordat hij verder reed. Er lag een dunne laag harde sneeuw op het ijs en het waaide hard ondanks de kou, een doorzichtige sluier van rijp en korrelsneeuw joeg over het meer.
Gustav Eriksson kwam de vierde rijder vlak bij de oever tegen.
‘Hij is weg,’ riep hij, ‘Enar is verdwenen! Hij heeft zijn mica niet gelost en hij is van de route afgeweken.’
Gustav reed verder naar de mijn. Ook op de helling waren geen andere sporen dan de winterweg te vinden. Hij wachtte op de anderen, die ook zonder te rusten terugkeerden.
Ze bespraken de zaak tot de schemering begon te vallen. Aangezien het aangenomen werk was en ze niet op daggeld werkten, laadden ze de sleden voordat ze terugreden.
Toen ze bij de boerderij kwamen, waar ze alle vier kost en inwoning genoten, vroegen ze naar Enar. Hij was er niet. Dat hadden ze niet ver­wacht.

Het gerucht over de verdwijning van Enar Andersson verspreidde zich bliksemsnel in de omgeving.
Omstreeks het middaguur van de volgende dag kwam de veldwachter naar het dorp Långsjö. Hij kon Enar Andersson niet vinden. Hij kon zijn paard en ook zijn slede niet vinden. Er waren zelfs geen sporen van hem in de sneeuw te vinden. Op meer dan twintig plaatsen hakte hij gaten in het ijs. Nergens was het ijs dunner dan zestig centimeter. Het was hard ijs, midwinterijs, harder dan glas, taaier dan pek.
Hij ondervroeg de mensen op de boerderijen die zo gelegen waren dat men van daaruit een uitzicht had over het meer en de winterweg. Een man, een oude man en een heel jong meisje hadden Enar (het moest hem geweest zijn) het ijs op zien rijden. Wat daarna gebeurd was wist niemand. Ze hadden hem alleen maar het ijs op zien gaan, ver van het andere strand verwijderd. Niemand van hen had reden gehad een een­zame micarijder die een goed uitgezette route over een bevroren meer volgde met zijn blik te volgen.
De veldwachter maakte aantekeningen in zijn boekje, wreef zich in zijn verstijfde handen, sloeg zijn pelsjas dichter om zijn hals en nek en keerde naar de warmte van zijn auto terug.
Het spoorloze had voor hem geen waarde.
En viel het onverklaarbare wel onder het werk van een veldwachter?
 
In het begin willen mensen het onverklaarbare niet erkennen.
Om in onherbergzame streken te verdwijnen, om te verdwalen in een dicht bos of in dichte mist te verdrinken en daarna verdwenen te zijn wanneer de mist eindelijk optrekt – dat is denkbaar, dat is ergens zelfs toelaatbaar. Dat gebeurt niet eens zo zelden.
Maar om een groot meer op te rijden, het enige te zijn dat zwart en bewegend en gemakkelijk waarneembaar is op een grote vlakke, ver­blindend witte ijsvlakte – en dan plotseling verdwenen te zijn – dat is on­gerijmd.
Dat kun je in het begin niet verkroppen.
De veldwachter schreef zijn rapport. Daar waren niet veel woorden voor nodig.
Toen hij Långsjö verliet, gleden drie skiërs naar de oever en volgden die rond het hele meer. Ze zochten naar sporen of tekens, maar vonden er geen.
Andere dorpsbewoners gingen het ijs op en hakten gat na gat met schorsijzers en maten met duimstokken. Het ijs was zestig centimeter dik – ze konden niet beter meten dan de veldwachter. Zestig centimeter is genoeg om tien vlak achter elkaar dravende karrenvrachten mica te houden.
De derde dag kwam er een wagen vol mannen uit ons dorp. Ze zouden hun buurman gaan zoeken. Ze vroegen, verbaasden zich, hakten nieuwe gaten in het ijs, maten, reden rond en zochten, snuffelden in schuren en botenhuizen en maakten voor alle zekerheid wijde bogen de heuvels in. Ze vonden niets.
 
De veldwachter had zijn pelskraag om zijn oren en nek opgezet en het meer en de koude wind achter zich gelaten. Zo makkelijk kwam hij er niet van af.
Wie kwam Enar Anderssons bezit toe? Van wie was zijn boerderij en zijn stal en zijn lege schuur?
‘Over tien jaar kunnen we hem dood verklaren,’ antwoordde de veld­wachter.
‘Tien jaar! Denk jij dat een boerderij tien jaar zonder eigenaar kan staan?’
‘Hoe oud was hij,’ vroeg de veldwachter.
‘Vijfenvijftig.’
Als hij vijfenzeventig was geweest had hij in de helft van de tijd dood­verklaard kunnen worden.
Kan een zoon vijf jaar wachten? Moet een vrouw vijf jaar zonder man blijven voor zij weduwe wordt?
‘Was hij ongeneselijk ziek,’ vroeg de veldwachter en hij bladerde met geïrriteerde vingers in het wetboek.
In dat geval was drie jaar voldoende geweest.
Ook drie jaar kan een heel lange tijd zijn voor hen die wachten.
‘Ongeneselijk?’
‘Precies!’
Wie weet of een spoorloos verdwenen koetsier en micarijder in levens­gevaar verkeert als hij spoorloos verdwijnt?
 
De veldwachter moest weer naar Långsjö. Hij had een expert bij zich, een ter zake kundige, een jongeman van beneden. Hij was mager en had een spitse neus. Je kwam er nooit helemaal achter waarin hij ter zake kundig was.
Ze daalden af naar het meer, keken naar de stapels mica, volgden de winterweg over het ijs, keken naar alle kanten, bleven zo nu en dan staan, kwamen bij de andere oever, sjouwden naar de mijn en keerden daarna terug. Op de terugweg boorden zij vele gaten in het ijs. De man met de spitse neus droeg een bril waar zich rijp op afzette.
‘Alles is eenvoudig,’ zei de veldwachter. ‘Enar Andersson reed het ijs van de Långsjö op. Over wat er daarna gebeurde weten we niets.’
De ter zake kundige, de expert met de spitse neus, schudde zijn hoofd. Zo ver men weet, deed hij geen enkele uitspraak.
 
De mensen die aan de Långsjö en in ons dorp woonden gaven het niet op. Ze bleven nog een week naar denkbare verklaringen zoeken.
In het begin zochten zij om sporen te vinden, dachten zij na om een oplossing te vinden.
Maar daarna wenden ze aan de gedachte van het onverklaarbare en het raadselachtige.
‘Enar Andersson is gewoon verdwenen…’
Er is iets bijzonders met raadsels:
‘… is gewoon verdwenen!’
Ze gingen door met zoeken en speculeren. Maar ze vochten en speculeerden niet om sporen of een oplossing te vinden – maar om het raadsel te vergroten en te verdiepen.
Geen enkele denkbare verklaring mocht terzijde worden geschoven zonder een nauwkeurig onderzoek. Er zou in de toekomst niemand komen en zeggen, zo en zo is het gegaan en daar en daar hadden jullie hem kunnen vinden.
Iedere mogelijkheid moest onderzocht worden, iedere denkbare toekomstige verklaring zou van de hand gewezen kunnen worden.
Men zocht niet om het raadsel op te lossen, maar om de onmogelijk­heid het op te lossen te bewijzen.
Het is nu dertien jaar geleden dat Enar Andersson verdween.
 
*
 
Hij reed dus de heuvel af en het ijs op met zijn vijfendertighonderd kilo zware vracht mica.
Door de kou en de wind waren er twee wakken in het meer ontstaan, twee scheuren in het ijs. De scheuren waren niet te zien. Op hetzelfde moment dat ze ontstonden, werden ze door sneeuw bedekt. Het ene wak liep van de noordelijke oever schuin naar de zuidelijke oever. Het andere wak liep van de noordelijke oever schuin naar de eerste scheur. Ze kwamen in een puntige hoek bij elkaar, precies op de plaats waar ze beide door de winterweg werden gekruist.
Enar had zich behaaglijk op zijn vracht geïnstalleerd, hij had zijn voeten tussen twee blokken mica en onder een ketting gestoken die over het voorste deel van de vracht was gespannen.
Toen de zware slee de hoek tussen de twee wakken opgleed brak de punt af. Je kunt je voorstellen dat er een derde scheur ontstond die de twee wakken een paar meter van het snijpunt met elkaar verbond.
Er opende zich een driehoekig valluik.
Het paard kon het niet tegenhouden. De vracht woog vijfendertig­honderd kilo. De slee gleed achterover naar beneden, trok het paard en de koetsier met zich mee en verdween in de diepte.
Daarna dreef het ijs weer naar boven en het luik sloot zich. Het was nat van het water. De sneeuw werd in het vocht vastgezogen. Het water bevroor onmiddellijk daarna tot ijs. Alles werd weer zoals tevoren – met dit verschil dat de wakken door de kou stevig aan elkaar vroren.
Nauwelijks een uur later kwam de volgende vrachtrijder. Hij volgde vanzelfsprekend dezelfde route. Er gebeurde niets en hij kon ook niet zien dat er iets gebeurd was.
 
Waarom kwam Enar Andersson nooit boven?
Komen verdronken mensen niet altijd boven drijven?
De grote brokken mica waren zorgvuldig op de slede vastgebonden. Het paard was met een nieuw tuig tussen een lamoen van eikenhout ge­spannen. Enar had zijn benen ver onder de voorste ketting geschoven. Het meer is op die plaats negenenzestig meter diep. De bodem is met metersdikke lagen dunne modder bedekt. Een dergelijk meer en een dergelijke bodem geven niets terug.
Hoe of ik dat weet?
Soms is het alsof kennis langzaam rijpt. Wat Enar betreft heeft men de keus: het bij het raadselachtige houden of langzaam een verklaring laten rijpen.
In ieder geval – het meer is negenenzestig meter diep.