Waar is de kus
die ik je vijf jaar geleden heb gegeven? Het einde
was nog niet begonnen of het begin begon alweer
en met rassere schreden dan weleer naderde
de achterdeur. Sommen die klopten. Repeterende

breuken met een vol jaar garantie
op de afrondingen. O ijl klankschuim, slobber-
kwijl, alles beter dan ten halven lijve
in het ebben staan te splijten.
Nergens nimmer ook maar iets ooit aan zien komen

(er ligt weer iemand te verdwijnen).
In levenslusts stofstorm is de zanderigheid
van zand aan alle dingen eigen. Deswege gaan wij
(eenmaal klaar met badineren) de rotonde op om
beiden daarin te bijten, uit te beelden

de geplette staartvretende slang van tempo,
melk en bloed te motoriseren, te ranselen de vellen
van het bot, jouw donzig vlees te overstelpen met
klimopomarmingen en biedermeierkrullenwatervallen.
Al waren we slaven, kopstandige

ontstemd musicerende molecuulgalaxieën, ons rest
alle reden om te galmen:
‘hoe lieflijk de aarde, een weergaloos strijdpark,
het leven bloedt er
als een rund in een weide vol bloemen.’