Als hij de restauratiewagen binnenkomt zit De Booy al aan een van de gedekte tweepersoonstafeltjes achterin de lege wagon en laat zijn krant zakken. ‘Morgen, Diepenbrock. Goed geslapen?’ Hij heeft gewacht, het mandje met broodjes onder de electrische schemerlamp voor het raam is nog onaangeroerd.

Diepenbrock neemt plaats tegenover zijn reisgenoot, aan wiens knevel en postuur nog steeds goed te zien is dat hij vroeger luitenant ter zee is geweest. ‘Slaapt u wel eens goed in een slaapwagenbed?’

De Booy glimlacht en vouwt zijn krant dicht. ‘U hebt gelijk. Niemand doet een oog dicht tijdens zo’n reis.’

‘Behalve Mengelberg,’ zegt Diepenbrock.

Nu lacht De Booy voluit. ‘Ja, Mengelberg. Die moet wel, die zit tegenwoordig bijna alleen nog maar in de trein…’

Het bossige heuvellandschap achter de vensters is grauw en nevelig. In de verte ligt een dorp als een stapel vuile vaat halverwege de helling. Een onverwacht uitzicht in het hygiënische, tot op elk boomblaadje georganiseerde Duitsland waar ze doorheen rijden. Een toegeschoten ober vraagt wat hij wil drinken en brengt hem onmiddellijk een kleine metalen theepot op een ovalen dienblad met hagelwit kanten kleedje.

Hij is blij dat hij hier nu niet met Mengelberg zit, zoals tijdens de reis naar München voor de première van Mahlers Achtste, afgelopen september. Hoewel hij teleurgesteld was dat Mengelberg vanwege concerten in Turijn niet mee bleek te kunnen naar de begrafenis. Maar dat was meer voor Mahler; een onzinnige, plaatsvervangende teleurstelling. Toen hij hoorde dat De Booy als vertegenwoordiger van het Concertgebouw in Mengelbergs plaats zou gaan, had hij er vrede mee. Als bestuurslid heeft De Booy Mahler vaak ontmoet, hij koestert grote bewondering voor zijn symfonieën, en Mahler was ook op hem gesteld. Bovendien is De Booy aangenaam reisgezelschap: sensibel, bescheiden en op zichzelf, in het geheel niet luidruchtig of opdringerig. Terwijl Mengelberg hem nu de oren van het hoofd zou zwetsen.

‘Ik hoorde in de bestuursvergadering dat Die Nacht naar het volgende seizoen wordt doorgeschoven,’ zegt De Booy.

Diepenbrock knikt, en probeert niet te laten merken hoe groot zijn teleurstelling was, toen hij vorige week van het uitstel hoorde.

‘Ik begrijp dat Mengelberg Frankfurt er niet voor wil laten schieten,’ gaat De Booy verder. ‘Maar persoonlijk vind ik het toch jammer. Ik had me erg verheugd op een nieuw werk van uw hand.’ Hij houdt Diepenbrock het mandje met broodjes voor.

‘Ach ja, zoals Mengelberg al tegen me zei: jouw werk is voor de eeuwigheid, wat maakt een half jaar dan uit?’

‘Dat is waar,’ lacht De Booy. ‘Uw werk is voor de eeuwigheid.’

‘Al hoop ik intussen van harte dat de uitvoering in oktober of november wèl door kan gaan…’ Hij ziet dat zijn licht-verbitterde toon De Booy niet ontgaat.

Even praten ze nog wat door over de recente Concertgebouwaangelegenheden, tot dat onderwerp uitgeput raakt. En na een stilte waarin ze beiden van hun thee drinken, zegt De Booy: ‘Ik moet u zeggen dat ik erg aangedaan was gisteren. Vooral door de eenvoud van het hele gebeuren.’

Mahler had geen toespraken of muziek op zijn begrafenis gewild, slechts een sobere plechtigheid in een klein kerkje. Wat niet had kunnen verhinderen dat er honderden kransen langs de weg naar het kerkhof lagen, en een bloemenzee rond het graf.

‘Die immense stilte van al die zwijgende mensen in de regen,’ zegt De Booy.

Diepenbrock snijdt een broodje open en knikt. De stilte en de ingetogenheid hadden ook hem diep getroffen. Hij voelde er een waarachtigheid in die volledig bij Mahler paste. Roem, succes, macht en prestige – het was Mahler in de loop van zijn carrière in zekere mate ten deel gevallen. Maar het interesseerde hem uiteindelijk geen zier. Mahler was een man van de geest, die de wereld onder de gezichtshoek van het eeuwige en goddelijke beschouwde. Hij had een profetische roeping. Hem ging het uitsluitend om de muziek, en wat hij daarmee voor zijn tijdgenoten tot uitdrukking te brengen had. Daarom was dit stille, ingekeerde afscheid van zijn lichaam op dat kleine dorpskerkhofje net buiten Wenen indrukwekkender dan welke luisterrijke uitvaart ook met alle wereldlijke bombarie en uiterlijk vertoon.

‘Aangrijpend was het,’ zegt Diepenbrock en merkt aan zijn stem dat de korte nachtrust hem makkelijk ontroerbaar maakt. ‘Een platitude, maar ik zou er geen ander woord voor weten.’

‘Ja,’ zegt De Booy en ze kijken weer een tijdje uit het raam.

Met een door de Weense NRC-correspondent geregelde automobiel waren ze gisteren aan het begin van de middag naar Grinzing gereden, de afgelegen Weense buitenwijk waar de begrafenis plaats zou vinden, feitelijk nog een dorp van wijnbouwers in de bergen. De anders zo kleurrijke stad met zijn imposante jugendstilarchitectuur en levendige straten en promenades, was troosteloos verregend en leek half uitgestorven; afgezien van de gebruikelijke wirwar van rijtuigen en trams. Zelfs de alomtegenwoordige reclameborden en aanplakzuilen leken minder schreeuwerig dan anders. Diepenbrock had geprobeerd de route te volgen, maar herkende alleen de Stephansdom toen ze eraan voorbij flitsten en een paar bekende winkelstraten en pleinen. Toen ze in een gedeelte van de stad kwamen waar de bebouwing dunner en lager werd raakte hij volledig gedesoriënteerd. Door het informatieve en nuchtere gepraat van de NRC-man tijdens de rit leken ze eerder een toeristisch tochtje te maken dan onderweg te zijn naar de begrafenis van een groot kunstenaar. De NRC-man deed hem denken aan de keer dat hij met Mahler langs het Rokin in Amsterdam liep en ze een groepje jonge toeristen met opgedraaide snorren voor een rondrit in een automobiel zagen stappen. ‘Daar zien we nu de hoop van de toekomst in volle glorie!’ had Mahler uitgeroepen. ‘Onberispelijk gekleed, modern, zelfverzekerd, rationeel en materialistisch tot op het bot. Als zulke heren al over iets ontastbaars nadenken, erkennen ze hoogstens de onzichtbare kracht die hun automobiel voortstuwt. Al het andere vinden ze naïeve onzin. Kom op jongens, laten we drinken, plezier maken en geld verdienen! Het leven is kort en dood is dood!’ Ze hadden erom gelachen, maar Diepenbrock had gevoeld dat Mahlers onverwachte boutade een scherpe ondertoon had. Het konden niet anders dan Duitse jongeren zijn, had hij zelf gedacht. Verwende zoontjes van Pruisische landjonkers. Of Mahler zijn afkeer van het moderne Duitsland van na 1870 deelde, had hij niet durven vragen.

Door bemiddeling van de NRC-man was er een krans gemaakt met witte rozen, lelietjes van dalen en een lint met de Nederlandse kleuren: ‘Dem grossen Meister’. Die krans mocht Diepenbrock als afgezant van de Nederlandse muziekbeoefening bij de baar leggen in het kapelletje naast het kerkhof. Lange tijd was hij bij het wonderbaarlijk kleine, zinken kistje geknield blijven liggen en had de woorden van het Onze Vader voor zich uit gemompeld, plotseling overweldigd door het besef dat zijn vriend nu zijn lichaam in dat kinderkistje ontstegen was, dat hij deze tijdelijke wereld van vergankelijkheid en verdriet, van zijn en worden, van iets en niets achter zich gelaten had, en opgegaan was in de Liefde waaruit alles voortkomt: het voor aardse zintuigen onkenbare Oerlicht, dat al zijn symfonieën doorstraalt.

Op dat moment kwamen er een paar heren het kapelletje in om ook kransen bij de baar te leggen en stond hij op en ging weer naar buiten, waar zich inmiddels een kleine menigte verzameld had.

De kist werd op een lijkkoets geladen, en voor de inzegening over een onverharde, met kransen afgezette laan naar de dorpskerk van Grinzing gereden, gevolgd door de stoet van familie, vrienden, bekenden en bewonderaars, een onafzienbare rij zwarte paraplu’s en hoge hoeden in de stromende regen. En op dezelfde manier keerden ze na de korte plechtigheid terug naar het kleine kerkhof, in alle stilte, en werd het kistje onder stortregens neergelaten in de aarde, naast het graf van het overleden dochtertje. En precies op het moment dat de kist daalde bloeide er in die ruisende stilte vanuit een struik een stralend gekwinkeleer op, hield de regen even in en brak tegelijk de zon door – een onbeschrijfelijk moment, bijna te mooi om waar te zijn. Je voelde een huivering door de menigte rond de kuil en langs de zijpaadjes tegen de berg omhoog gaan. Midden in die treurige, grijze somberte de onwerkelijke kleurigheid van die ene lentevogel, de glinsterende regendruppels en die honderden liefdevolle, dankbare kransen en boeketten rond de kuil.

Geduldig wachtte iedereen om een schep aarde op de kist te kunnen werpen, een paar militairen postten naast de priesters bij het graf om alles in goede banen te leiden. ‘Het ga je goed, beste Mahler,’ kon hij alleen maar denken, toen hij eindelijk aan de beurt was, zijn schep aarde op de kist hoorde ploffen en een van de militairen hem verzocht door te lopen. En in zijn verwarring kon hij de automobiel niet vinden, die later zonder hem vertrokken bleek en hij moest met een jonge Nederlandse fluitist die in de Hofoper speelt en diens gezelschap mee terugrijden naar de stad.

‘De Beethoven van onze tijd noemde Mengelberg hem vorige week,’ zegt De Booy. ‘En zijn begrafenis het einde van een tijdperk.’

‘Ja,’ zegt Diepenbrock en wipt wat marmelade op een toastje. ‘En jammergenoeg is hij een van de weinigen die er zo over denkt. In Amsterdam, maar zeker ook in Wenen. Het Oostenrijkse Hof was opvallend afwezig, en ook belangrijke collega-componisten zoals Richard Strauss. Van je tijdgenoten moet je het niet hebben, zal ik maar zeggen.’

‘Hij was natuurlijk van het “oude volk”,’ zegt De Booy. ‘Daar hebben ze het in Wenen niet zo op. Maar ik zag verheugend veel jongeren, zoals Schönberg en Zemlinsky.’

‘Ook allemaal joden,’ zegt Diepenbrock.

‘En de Hofoper was goed vertegenwoordigd,’ zegt De Booy.

‘Ja, zelfs de nieuwe directeur was er – die er indertijd alles aan gedaan heeft om zijn plaats in te kunnen nemen…’

De Booy bet zijn mondhoeken met zijn servet. ‘Is dat zo? Ik wist alleen dat hij ontslagen is na moeilijkheden met het orkest en toen zijn heil in Amerika heeft gezocht. En dat hij die moeilijkheden grotendeels aan zichzelf te wijten had. Hij was voortdurend op reis om zijn eigen muziek te promoten en schijnt zich tegenover de Hofoper-musici volstrekt onmogelijk gemaakt te hebben.’

‘Dat heeft de Weense roddelpers ervan gemaakt. Mahler eiste kwaliteit en inzet. Hij weigerde genoegen te nemen met compromissen, routine en middelmaat. Zelf was hij tot het uiterste gedreven, zoals u weet, als dirigent en als componist, en hetzelfde eiste hij van iedereen die met hem werkte.’

‘Dat heeft ons Amsterdamse orkest ook mogen ondervinden,’ zegt De Booy. ‘Ik herinner me dat sommige orkestleden ronduit een hekel aan Mahler hadden.’

Diepenbrock drinkt zijn theekopje leeg en legt zijn bestek schuin over zijn bord. ‘Iemand die de Muziek boven alles stelt, wordt al gauw onmogelijk gevonden.’ En om het gesprek een andere wending te geven, zegt hij: ‘Wat een tragedie dat zijn vrouw juist nu te ziek was om bij de begrafenis te kunnen zijn, vindt u niet? De laatste jaren zijn toch al zo moeilijk geweest na dat ontslag bij de Hofoper en de dood van het dochtertje waar hij nu naast ligt.’

‘Weet u wat onze NRC-vriend mij gisteren vertelde?’ zegt De Booy. ‘Dat het huwelijk niet al te best was en dat er in Wenen geruchten de ronde doen dat Alma Mahler tijdens zijn ziekte het afgelopen jaar een affaire met een jonge architect had.’

Nu is het Diepenbrocks beurt verbaasd te zijn. ‘Mahler sprak tegenover mij altijd met liefde en bewondering over zijn vrouw.’

‘Ach, wat er van waar is, weet ik niet,’ zegt De Booy. ‘Wat er werkelijk in andermans leven omgaat, kunnen wij nooit weten. Een banale constatering en een realiteit waarmee wij te leven hebben.’

Diepenbrock knikt. ‘Weet u wat die NRC-man mij gistermiddag na afloop van de begrafenis vroeg?’

‘Of u ’s avonds mee wilde naar een Wiener Operette. Dat vroeg hij mij ook. Ik kon hem gelukkig zeggen dat de plicht mij meteen weer terugriep naar Amsterdam.’

‘Ik was eigenlijk van plan geweest nog een paar musea in Wenen te bezoeken,’ zegt Diepenbrock. ‘Maar toen die journalist me meteen na de begrafenis zonder blikken of blozen uitnodigde voor een operette besloot ik onmiddellijk weer met u mee terug te reizen.’

‘Zijn verslag van de begrafenis zal mij benieuwen,’ zegt De Booy. ‘Het zal ongetwijfeld getuigen van een diepe verslagenheid…’