Nederland is een land met een ongehoorde bankjes-dichtheid. Zou het wellicht de meeste bankjes per vierkante kilometer ter wereld tellen? Bezit de Nederlander eigenlijk landschapsrechten? Impliceert het overheidsbankje recht op zitten, recht op uitrusten, recht op uitzicht? Op publieke huiselijkheid?

In de Venen is op dit moment nog vrijwel geen publiek bankje te bekennen. Waarschijnlijk is die opvallende afwezigheid te wijten aan het feit dat de Venen middenin een gedaanteverwisseling verkeren: van functioneel, productief landschap naar recreatief en monumentaal reservaat. Waarschijnlijk staat ergens in een depot allang het bataljon bankjes klaar dat zich in de Venen zal wortelen.

Het feit dat voor zitvlees vooralsnog geen plaats is, versterkt het vleugje pioniersvreugde dat men op het ogenblik kan ervaren bij het doorkruisen van de Venen, ook al is het nog zo’n van vormgeving verzadigd landschap. Boerenland, nieuwe natuur, protestacties van boeren tegen nieuwe natuur, instortende schuren, campings, sporen van kunstprojecten, een als monument herstelde spoorlijn – op dit moment vormen de Venen nog een woeste collage die getuigt van vele handen, tijden en overtuigingen. Er schuilt een zekere ongereptheid in die veelheid van elementen. Straks worden de Venen, als het aan zijn beleidsnota’s ligt, één groot openluchtmuseum, doorspekt met ontoegankelijke natuurreservaten. Een soort ex- of meta-landschap, dat zich zo volkomen bewust zal worden van zijn gelaagdheid, dat het zichzelf mettertijd weleens zou kunnen willen verheffen tot pure reflectie en onstoffelijk worden.

Op dit moment is er nog gelegenheid om de Venen te betrappen terwijl ze nog niet helemaal aan kant zijn. Een sensatie zoals wanneer je een half uur te vroeg op visite gaat en de gastvrouw of –heer overvalt tijdens de voorbereidingen van je bezoek. Ergens herinnert dat stadium aan de romantiek van de bouwput: de materialen liggen er al, maar de constructie moet nog geschieden. Ach, kon het maar altijd zo spannend blijven, zo beloftevol. Maar de charme van de tussenfase is natuurlijk per definitie beperkt houdbaar. Het enige wat je kan doen, is je ogen tijdens zo’n ongrijpbaar overgangsmoment goed de kost geven en onbeschaamd in alle kieren en spleten loeren.

De ambitie om een harmonieus, museaal landschapsmozaïek te scheppen heeft ertoe geleid dat er ook aardig wat kunstenaars zijn uitgenodigd om mee te denken over de toekomst van de Venen. Het is veelzeggend, dat meerdere kunstenaars eigenlijk weinig anders aan het landschap willen toevoegen dan een middel om er afstand van te nemen, teneinde het beter te kunnen aanschouwen. Er zijn meerdere uitkijkpost-achtige voorstellen gedaan. Zouden er evenveel van zulke beschouwelijke kunstprojecten zijn voorgesteld, indien de overheid haar publieke bankjes reeds zou hebben uitgezaaid?

De polderbevolking lijkt hoe dan ook nog niet even overtuigd van de esthetische waarde van het gesammtkunstwerk waar ze in leven als de kunstenaars, merkte ik. Meermalen begon men te joelen als ik ergens een foto maakte tijdens een fietstocht door de Venen. ‘Oooh, mooi he!’, werd er spottend geroepen bij mijn vastleggingen van een waterreservoir, een industrieel pand of een kraakheldere tuin met bankje.

Ja – met bankje. Want er staat niet voor niets bovenaan dit stukje, dat er nog vrijwel geen publiek bankje te bekennen is in de Venen. Veel polderbewoners hebben in hun tuin namelijk wel bankjes gezet. En ook flink wat bedrijven en winkels hebben bankjes staan. Met deze spaarzaam verspreide bankjes, privé en commercieel, is iets wonderlijks aan de hand. Ze overtuigen niet. Ze zijn van te hard en streng materiaal. Hun krullen en welvingen suggeren comfort maar hebben het niet te bieden.

Er is meer dat argwaan wekt. Rond en op de bankjes houden zich regelmatig plantenbakken en beeldjes op, die ontegenzeggelijk compositorisch correct geplaatst zijn, maar weinig gerief beloven. Soms bezetten zij feitelijk zelfs complete bankjes. En àls de zitting vrij is, staat er vlak voor het bankje een hondje of engel geposteerd, die voor de voeten van de gezetene geen plaats meer laten. Bovendien zijn vaak verregaande concessies gedaan aan de bereikbaarheid van de bankjes in kwestie, teneinde de meest pittoreske plaats van een lokatie te bebanken.

De gedachte is onontkoombaar, dat op de meeste bankjes zelden of nooit gezeten wordt. Een tweetal vragen dringt zich op. Waarom zou je een bankje neerzetten, als je er niet op wilt zitten? En wat zijn de verschillen danwel overeenkomsten tussen het overheidsbankje, het privé bankje, het commerciële bankje en het kunstenaars-bankje? Binnen dit al op zijn einde lopende stukje, beperk ik me tot een poging het waarom van het onbezeten privé bankje te doorgronden, omdat vooral dat bankje in eerste instantie mijn nieuwsgierigheid wekte. Aanvankelijk dacht ik, dat het privé bankje (vanaf nu voor het gemak eenvoudigweg ‘bankje’ genoemd) wel eens als statussymbool zou kunnen fungeren. Een middel om de buitenwereld erop te attenderen dat men het goed voor elkaar heeft, en over vrije tijd beschikt om zomaar te gaan zitten. Het bankje als etalage van succes. Toen dacht ik, dat het bankje misschien een verkapt zweepje is, een gematerialiseerd fata morgana dat zijn eigenaar aanzet nog éven door te werken. Ooit mag er gezeten worden, belooft de wenkende zitting. Dan mogen niet alleen de moede leden rusten, maar ook de ogen, en wel op de vruchten der arbeid. Het bankje zou zodoende naar toekomstig geluk kunnen verwijzen. Maar in de praktijk houdt het werk natuurlijk nooit op, want werk genereert alleen maar meer werk. Zeker in de Venen: als je daar op je lauweren gaat rusten, krijg je al snel natte voeten, om vervolgens het hele bankje te voelen wegzakken, en er tenslotte mee te verdrinken.

Uiteindelijk is de belofte van het bankje dus bedrog, een illusie. Maar zonder illusies is het leven ondraaglijk, daar is de mensheid al eeuwen van doordrongen. Hier komt wellicht de oplossing van het raadsel van het onbezeten bankje in zicht. Het is noch een decoratie, noch een gebruiksvoorwerp.

Het is een regie-aanwijzing. Het verwijst naar het uitzicht, dat je niet hoeft te zien. Als je maar weet, dat het er is. Daarom is het ook helemaal niet erg, dat de meeste bankjes in de Venen allerminst op schone zaken uitkijken. Dat is geen vergissing, want het uitzicht zelf is in feite overbodig. Het gaat om het idee. Niet het uitzicht telt, maar de verwijzing naar het uitzicht. Dat wil zeggen, het bankje zelf is uitzicht geworden. Daarom hoeft ook alleen het bankje appetijtelijk te ogen. Het hoeft niet comfortabel te zijn, het hoeft nergens op uit te kijken. Want het kijkt in onze plaats, maar heeft gelukkig geen zicht en dus geen last van smaak. Het genieten is uitbesteed aan het meubilair – wij kunnen aan het werk blijven zonder onrust over het voorbijgaan aan het genot. Het bankje plukt onze dag.

______________________

Deze tekst is geschreven naar aanleiding van een workshop over kunst in de openbare ruimte in het polderlandschap de Venen, die werd georganiseerd door het Lectoraat Kunst en Publieke Ruimte (Gerrit Rietveld Academie).