Gelukkige dagen leven we, vlak voor
het einde van een jaar dat glashelder afsloot:
hier is het, waar je loopt en praat
hier, waar de tafel kraakt onder kaarsen
hier, waar onder je hand de warme schedel
van maar een man, een mens, een lichaam.
Alles is goed, vrolijk blauw ijs op de Fivel,
jongens knallen carbid uit een melkbus.
Het land is zo wijd, je kijkt in de klaarheid
je ziet bijna niets, een graspol, wit voor je voet.
Gewoon zijn de dagen, belicht als altijd,
toen we leefden en liepen en niet diep in ons
gravend rukkend met scherpe tanden
zo’n stom knaagdier. Je moet oppassen
voor ratten, je lokt ze licht met voer voor vogels.
Een bejaarde boer verjaagt de zwanen
die stil op zijn akker, wat hij niet wil.
Het is moeilijk zegt hij, afscheid nemen,
het zal er van komen maar hoe verkoop je
wat je lief is van voor je bestond?
Thuis bij de kerstboom, lachen we goeiig
om avondrood. Kom op zeg, het is maar
een jaar, na andere jaren, voor –
onze vliegmachien zweeft blind door de tijd.