Kaalhoofdigheid

Noot bekeek zichzelf langdurig kritisch in de spiegel van de openbare toiletruimte en keek daarna naar de haren die in de kam waren achtergebleven. Toen haalde hij opnieuw de kam door zijn haar en zette de haren weer terug op hun plaats.
Tevreden stak hij de schone kam in zijn binnenzak. Wreef met de handdoek zijn handen nat, draaide de kraan open, liet het water uit de afvoerbak langs zijn handen de kraan in stromen en draaide hem met droge handen dicht.
Hierna liep hij achterwaarts de wc binnen en sloot de deur.
Nadat hij het licht had aangeknipt draaide hij zich om. In de toiletpot welde water op, verdween in de stortbak en liet te midden van besmeurd papier een keurig gedraaide drol achter. Na door getrokken te hebben knoopte hij zijn broek los, liet hem zakken, ging zitten en veegde het besmeurde papier schoon aan zijn gat om het daarna aan de rol te hechten. Vervolgens produceerde hij een licht, nauwelijks hoorbaar slurpend geluid. Na even gezeten te hebben ging hij staan, hees zijn broek op, knoopte hem dicht en verliet – enigszins bezweet – het brandschone toilet. Achteruitlopend bereikte hij het terras en juist toen hij wilde gaan zitten stootte hij bijna het glas uit de hand van de man die aan het tafeltje naast hem zat.
Meneer, zei de man woedend, u lijkt wel gek! U loopt maar als een idioot achteruit over het terras, u botst tegen tafels op, struikelt over de drempel; wat bezielt u in godsnaam?
Noot verontschuldigde zich op alle mogelijke manieren. Hij stelde zich aan de man voor, bood een nieuw glas aan, zei dat hij het zo niet bedoeld had. Dat dit wel het laatste was wat hem voor ogen stond, maar ja dat iedereen zo z’n eigenaardigheden had. Maar dat het toch niet zo mocht zijn dat hij iemand tot last was. Zeker niet zo’n buitengewoon vriendelijke, wellevende man als meneer overduidelijk was. Nogmaals duizend excuses en laten wij het toch afdrinken. Jazeker, gezamenlijk het glas heffen op de gezondheid van meneer. Ober – ober! Een nieuw glas voor mijn voortreffelijke buurman en brengt u mij ook nog een schoon glas – jazeker.
Als de ober de glazen heeft gebracht heft de buurman het zijne en zegt: Proost Toon!
Stroop! Zegt Noot, spuugt voorzichtig in zijn glas, houdt het tegen het licht, ruikt er aan en braakt dan in twee golven zijn glas half vol. Trefzeker zet hij het op tafel terug.

 

De laatste sigaret

Toen Noot het vuur in zijn peuk wreef door hem door de asbak te halen moest hij erkennen dat het hem niet meegevallen was. Hij wist dat het moeilijk zou worden. Iedereen had hem gewaarschuwd. Wilskracht daar kwam het op aan. Maar hij had het zich heilig voorgenomen: dit zou onherroepelijk de laatste zijn.
Zo ontspannen mogelijk zoog hij de rook die om zijn hoofd kringelde naar binnen en perste die in het peukje dat hij uit de asbak had opgevist. Fel lichtte het puntje op terwijl het eindje sigaret een paar millimeter groeide en de askegel verdween. Weer bood een van de mannen aan de bar hem een drankje aan. Weer bedankte hij beleefd doch kordaat. Pas als het volbracht was, als hij het gehaald had, als hij er echt van af was. Dan – als beloning – wie weet – een borreltje. Maar nu: geen drank.
Opnieuw zoog hij wat rook naar binnen, bracht de peuk naar zijn mond en blies er de rook in. Beetje bij beetje groeide de sigaret. Hij zette wat as uit de asbak vast aan het gloeiende uiteinde. Het bijbehorende gevoel van tevredenheid overviel hem bijna.
Zo ging het een tijdje door: rook uit de ruimte inademen, goed in de sigaret uitademen, as aantikken om die tabak te laten worden. Het eindje groeide gestadig tot het een vrijwel complete sigaret was.
Noot pakte een afgebrande lucifer uit de asbak die hij aanzoog tot hij brandde en hield die bij de sigaret, die hij krachtig aanblies tot hij uit was. De brandende lucifer doofde hij door hem langs het strijkvlak van een luciferdoosje te halen waar hij hem vervolgens in opborg. Het doosje verdween in Noots broekzak waar hij nu een pakje sigaretten uit opdiepte.
Noot haalde sigaret tussen zijn lippen vandaan, stak hem bij de negentien andere in het pakje, sloot het en ritste met zijn duimnagel de bandrol dicht.
Noot bleef even stil zitten, keek naar het pakje sigaretten in zijn hand. Haalde diep adem, stond op en liep – deze keer zonder ongelukken – achterwaarts naar de automaat in de hoek van het café. Draaide zich om, concentreerde zich, opende de schuif, deponeerde daar het pakje, sloot de schuif, drukte op de knop en trok de gulden uit de sleuf, legde het geld op de tap en zei: Teuntje!

 

Volmaakt

De huiskamer zat vol. Vol met vrienden, kennissen en familie. Ze waren uitgenodigd om de vakantiefilms van het afgelopen jaar te komen bekijken.
De meeste bezoekers stonden zelf op de films. Alle gelegenheid dus om herinneringen op te halen aan de ‘onbezorgde vakantietijd’. Een genoeglijke avond leek verzekerd. Maar op de een of andere manier wilde de stemming er niet inkomen. Als er een filmpje was gedraaid en het licht werd aangeknipt om de film terug te spoelen en een volgende in te leggen, bleef de vrolijke conversatie die zich ontspon een beetje geforceerd. Natuurlijk sprak men over de voorbije vakantie, het gezamenlijke plezier, het wisselende weer, enzovoort. Maar het was maar een flauwe afspiegeling van het plezier wat men toen had gehad.
Misschien kwam het doordat wat men zag niet echt overeenkwam met de eigen herinneringen? Die herinneringen waren leuker of beter: levendiger. Eigenlijk levensechter dan de getoonde filmbeelden. Misschien drukte dat de stemming?
De gastheer, tevens de operateur, voelde dat er iets moest gebeuren, wilde de avond nog een beetje slagen. Iets aardigs, iets onverwachts. En zo kwam hij ertoe – bijna aan het eind van zijn laatste film – de terugspoelknop om te zetten. Daar sprong oom Gijs hup uit het water zo de springplank op. Holde tante Zus met aan de lijn haar keeshondje achteruit de trappen op het hotel binnen (ook de snelheidsknop stond op fullspeed) en vlogen de tennisballen keurig over het net terug op Wims racket. Dat was lachen! Toen de film aan zijn eind was of eigenlijk aan zijn begin en het licht aanging was de stemming weer als vanouds – gezellig. Het was weer één grote vriendenkring. Alleen die man in de hoek, die daar nu wat stilletjes op zijn stoel zit, zijn mond vertrokken tot een lach, zijn ogen vochtig glinsterend en zijn wangen nog maar net droog. Dat is Noot, u kent hem wel.

 

  • (Meneer M/V, Raster 79/1997)

 

Lopen, liep, gelopen

Hij schoof het gebogen rechterbeen onder zin lichaam, verplaatste zijn gewicht en kwam langzaam overeind – het linkerbeen volgde: hij stond. Weer verplaatste hij zijn gewicht en schoof zijn rechterbeen naar voren – trok het linker bij: hij liep.
Nee, hij viel.
Zo, ongeveer, moet het begonnen zijn.

 

Het lopen om het lopen, het voortbewegen om, bijvoorbeeld, de lichamelijke conditie op peil te houden, is buitengewoon saai.
Sterker: het lopen op zich, het stap voor stap, het louter fysieke is stomvervelend en nog vermoeiend ook.
Benen die verworden tot kuierlatten. ‘Kom, we gaan een stukje wandelen, goed voor de spijsvertering.’ Zum Kotzen! Nog erger: de Prestatie. De Vierdaagse, met zijn allen en zijn blaren. Het joggen: bevrediging vinden in afmatting, persoonlijke records breken. De marathon. Het snelwandelen. Het zijn excessen, idiotieën. Maar bovenal: het is misbruik van benen.

 

Want kijk, het is zo simpel.
Een paar passen voorwaarts levert een ‘close up’ op.
Een paar passen opzij: een zijaanzicht.
Een stukje teruglopen: een totaal.
Om goed te kunnen kijken, daar is ruimte voor nodig. Ruimte om door te bewegen, en zo beter te kunnen kijken. Ruimte om doorheen te lopen om andere gezichtspunten in te kunnen nemen of het perspectief te verschuiven.
Ogen zijn nodig om te zien, maar om echt te kijken, waar te nemen, zal erbij gelopen moeten worden. Soms een paar meter, soms kilometers. Zoals in steden. Steden openbaren zich wanneer je ze doorkruist. Doelloos kriskras er doorheen te lopen, van detail naar detail, om zo zicht op het totaal te verkrijgen. Een voordeel van dit lopen is ook dat de benen niet alleen als verlengstuk van de ogen dienen maar tevens van de neus. Geur is immers bij het waarnemen van even groot belang als zicht.
Mooi is ook het tempo, of beter: de tempowisselingen die inherent zijn aan deze manier van lopen. Afhankelijk van wat te zien is, wordt het tempo bepaald. Wat saai is wordt snel gepasseerd, voor wat boeiend lijkt wordt de pas ingehouden. Makkelijk wordt op de schreden teruggekeerd. Het is als lezen.
Sommige passages kunnen snel worden opgenomen terwijl andere langzaam en zorgvuldig zullen worden gesavoureerd en, zo men wil, teruggelezen. Ook hier heeft men alle vrijheid.
In de schemering door een straat lopen. Op het moment dat de lichten in de huizen aangaan en het nog te vroeg is om de gordijnen te sluiten, zodat de mensen als het ware in vitrines leven. Ogen te kort; al die binnenhuisjes die zich openen, hun interieurs aanschouwelijk maken, bevolkt met mensen bezig met hun dagelijkse handelingen. Hier wordt een krantje gelezen, televisiegekeken; daar wordt de tafel gedekt. Bij rijtjeshuizen vaak dezelfde kamers steeds weer anders ingericht. De overeenkomsten, de verschillen Door erlangs te lopen is het alsof er een film aan de kijker voorbij trekt.
Lopen en kijken zijn een twee-eenheid.

Ruim zestig jaar later loopt hij op een zonnige herfstdag, in een fraai gerestaureerde renaissance-stad die hij goed kent, van de ene naar de andere vertrouwde plek.
In hoog tempo als gold het een controle.
Zoals gewoonlijk negeert hij de stekende pijn in zin benen. Totdat die pijn in zijn rechterbeen plotseling zo hevig wordt dat doorlopen vrijwel onmogelijk is. Een arts wordt snel geconsulteerd: Acute arteriële afsluiting; totale blokkade van de bloeddoorstroming in het rechteronderbeen.
Na twee vergeefse operaties volgt amputatie.
Nooit meer de benenwagen.
Zo, precies, is het afgelopen.
Uit.

 

  • (Lopen en schrijven, Raster 91/ 2000)

 

In memoriam, deel 1

In een paar seconden zag hij, als in een halfslaap, hoe zijn onderbeen van de operatietafel werd weggeveegd in een hemelsblauwe plastic vuilniszak, opgehangen in een witmetalen ringvormige standaard. Direct daarna zakte hij weer weg in de narcose.
Het zou dagen duren voordat hij dit beeld weer op zijn netvlies kreeg. Het duurde maanden, maanden van gestuntel waarmee opnieuw leren lopen gepaard gaat, voordat hij zich afvroeg wat er met dat been was gebeurd.
Begraven zullen zij het niet hebben, zijn te vroeg gestorven been. (Grafschrift met de variant: Hier ligt mijn poot, hij is alvast dood.) Nee, het zal verbrand zijn, in rook opgegaan zoals de ontelbare sigaretten die de oorzaak waren van het voortijdig afsterven. Verbrand, samen met andere resten die op operatietafels achterblijven.
Wat wordt er met de as gedaan? Er was hem niets gevraagd. Bestaat er zoiets als een verzamelurn zoals je ook een massagraf hebt?
Zo kun je dus bij stukjes en beetjes verdwijnen. Waar is het begin? Afgeknipte nagels gaan in de vuilnisbak, haren idem, behalve als zij afgeschoren zijn, dan gaan zij met de zeepresten door de wasbak, net als de poeder die achterblijft in de Philishave, die overigens bij het ouder en grijzer worden steeds meer op de as gaat lijken waar de blinde darm, de poliepen en de amandelen in zijn veranderd.
En nu dan het been. Maar dat is toch een andere zaak, zijn been, waarmee hij weliswaar niet de Mount Everest bedwong maar wel de Grebbeberg, waarmee hij één doelpunt scoorde voor Hercules, junioren II. Waarvan hij de enkel brak toen hij te Wons dronken over een slootje sprong, en waarmee hij even naar de bakker liep.
Niet een been als ieder ander maar zijn been. Vertrouwd. Na 62 jaar dienst beslist géén afdankertje, klaar om bij het oudvuil te zetten of toe aan de afvalverbranding.
Nu pas weet hij hoe hij eraan gehecht was, hoeveel hij ervan heeft gehouden en, als hij zijn krukken pakt, hoe hij hem mist.

 

  • (Ars Moriendi, Raster 99/2002)

 

Weer niets gezien vandaag

Niet gezien de groene glans van de fosforescerende cijfers van de rinkelende wekker; niet, bij het openen van de gordijnen, de voorbij schuivende wolken. Niet de wonderbaarlijk lelijke belettering van de tandpastatube; ook niet de al even wonderbaarlijke metamorfose van de gedroogde thee in natte theeblaadjes. Geen oog gehad voor de rafels aan de manchetten van mijn hemd, de kale plekken op mijn schoenen, de vlekken op mijn broek, het vuil onder mijn nagels. Kortom: de slijtage, de morsigheid, het eigen verval; niet gezien. Evenmin de groet van de buurman, noch zijn vergeefse poging zijn kaalhoofdigheid te maskeren door zijn scheiding 1 cm. Boven zijn linkeroor te leggen om het spaarzame haar als een flapover zijn kalende kruin te laten bedekken. Ogenkost: de hondendrol – niet gezien en jawel – met het bekende noodlottige gevolg. In de tram niet gemerkt dat de inkt in de stempelautomaat op was zodat er blind gestempeld moest worden. Bij de tandarts in een tijdschrift twee op het oog identieke afbeeldingen met de opdracht Zoek de zes Verschillen de zesde niet gevonden – om wanhopig van te worden. Niet in de goudgespikkelde ogen van de mondhygiëniste gekeken terwijl die toch gedurende een half uur een decimeter van de mijne waren verwijderd. Trouwens niet een (1) mooi meisje gezien, ook geen mooie hazenlip, een been in het gips, een rolstoel of een blindengeleidehond. Op verschillende plaatsen water gedronken maar daarvan, keer op keer, vorm noch kleur weten te bepalen. Sigaretten gerookt en, zonder het in de gaten te hebben, tot tweemaal toe een volmaakt zuiver rookkringetje uitgeblazen. Thuis gekomen, bij het sluiten van de gordijnen het avondbrood gemist en later, bij het opwinden van de wekker, niet gezien dat hij op kwart voor acht in plaats van kwart voor zeven werd gezet – nou ja, dat zien we morgen dan wel weer.

 

  • (Kijken: Raster 103/2003)

 

  • Bij stukjes en beetjes rijgt de ontwerper van Raster, Kees Nieuwenhuijzen (1933), sinds jaar en dag, vanaf nummer 46, zijn tekstboek aaneen, onder de cryptische titel ‘Een aap steelt niets voor niets’.