Ti Taats Toverbal  Stel dat Taats heel iemand anders is dan hij lijkt. Laat hij het niet horen. Formuleer het wat anders. Wat anders? Stel je eens voor dat Taats heel anders is dan hij eruitziet. Hij die zich aan uiterlijk niets gelegen laat liggen. Ja, dat zegt hij. Iemand kan denken dat hij een grote kerel is met een brede borstkas en een warm hart; een man die vrank en vrij met zijn lichtblauwe of staalgrijze ogen de wereld in kijkt en als hij het even niet weet, altijd weer even, met een grote klad door zijn woeste blonde haar harkt. Hij ziet eruit als een worstelaar, en dat dikt hij graag aan. Er zijn mensen die hem alleen maar hebben zien worstelen met cijfers; zelfs de eenvoudigste som kost hem hoofdbrekens. Hij zoekt ook overal iets achter. Ho ho, nu heb je het over iemand anders, de portier van Casa Rosso, een man op wie hij heel in de verte lijkt, leek moet je zeggen: leptosoom type met grote schelpen van oogleden, kort bros haar op een harde schedel, een raspende baard die hij maar niet weggeschoren krijgt en een enorme neus, oja een kanjer, een kokkert, een kromgeslagen neus die als je niet beter wist een feestneus lijkt. Maar dat is gezichtsbedrog, dit keer bedrog ván het gezicht, dat komt omdat alles aan hem gekruld is, zijn haar, zijn zinnen natuurlijk, zijn tenen; daar heeft hij lang op geoefend, omdat hij van nature hangende schouders en mondhoeken, lede ogen en een hangkont heeft. En zijn tenen, nu zijn het jubeltenen maar toen, toen sloegen ze haken in de grond; je kon je land ermee eggen.

Die man, die ze echt niet met Taats mogen verwisselen, weet alles en iedereen om de tuin te leiden. Iedereen denkt met een zachtmoedig type te maken te hebben, pas op, hij neemt je te grazen waar je bij staat. Zijn loodrechte carrière één grote leugen, één lange val. Die kerel heeft natuurlijk geen wiskunde gestudeerd in Delft, hij werkt niet bij een bank op de afdeling verzekeringen, zelfs niet met als specialisme de total loss; hij heeft geen bungalow, ziekelijke vrouw, inwonende zuster, twee kinderen en twee auto’s, een grote en een hybride met aangepast handgas. Hij heeft alleen een moeder die hem handenvol geld kost, voor wie hij als kind al van school moest toen de heer der schepping er van tussen was, de hort op, en er toch iemand voor brood op de plank moest zorgen.

Voor elk van die levens staan pasklare zinnen klaar. Taats passen sommige zinnen als gegoten. Zijn agressieve aard heeft hij van zijn vader; de vermommingskunst van zijn moeder; zijn tongval van zijn peetoom. Hij zou zelf zeggen: zijn zachtaardigheid van zijn min, zijn meegaandheid van z’n knuffeldier, zijn zwijgzame aard van de pomp en zijn borstelige zwarte kuif van de parkieten, de laatste hebben hem ook de praatziekte bezorgd. En wat zijn zelfzuchtige moeder betreft, die slaagt erin een villa te bewonen met uitgebreid personeel, en dat op zijn zak, terwijl hij niet eens een baan heeft.

 Het enige wat hij kan, de man met wie Taats voor geen goud vergeleken wil worden, is mensen geld afhandig maken, legaal hoor, met alleen zijn vlotte babbel, alsof hij, terwijl ze ademloos toekijken, hij wijst graag naar boven, met zijn tong hun beurs leeglebbert. Iets verkopen homaar, geld daarentegen krijgt hij overal los; hij, de koning van de wisseltruc. Hoe speelt ie het klaar?

Dit is weer typisch zo’n truc van Taats: het gesprek ongemerkt op een ander brengen, de schuld op een ander schuiven, iemand die hij kent maar ook weer niet al te goed kent, bij voorkeur iemand die hij haat maar die ook alle aanleiding geeft een hekel aan hem te hebben, neem zo’n etterbak als Sosie, dat is iedereen met hem eens, en zodoende de aandacht van zichzelf af leiden, makkelijk zat. Want zei daar niet iemand, niet de eerste de beste, iemand als u en ik: Stel dat Taats heel iemand anders is dan hij doet voorkomen? Daar is niemand op in gegaan, vreemd. Juist omdat meneer het gesprek listig op een ander onderwerp heeft laten overspringen, zoals gesprekken nu eenmaal gaan, de een zegt dit, de ander dat, een derde sluit zich daarbij aan, weer een ander zegt: dat doet me denken aan iets dat ik vorige week meemaakte, ja, daar kan ik over meepraten, zegt de eerste zodat hij een tweede zin kan zeggen, waarop de ander zegt: nee, dat zie ik heel anders… En terwijl zo’n gesprek als een ritssluiting open- en dichtgaat, ontspringt Taats andermaal de dans. Hij is zo klein, en zijn stem zo zacht, zijn blik zo omfloerst, oogleden geloken, handen altijd in de zakken alsof hij zich in zijn jopper onzichtbaar kan maken, en ondertussen maar stoken. Hij zou in staat zijn in een gezelschap waar men Taats alleen van horen zeggen kent, z’n piepstem te verheffen – herinner je je die jongen nog met zijn blikken knijpkikkertje, die zielepiet met z’n ziekenfondsbrilletje en fluwelen rijbroek? – en te beweren dat Taats er door het hoofd van de school eigenhandig uitgeknikkerd is. Wat hij gedaan had? Nee, dat was te erg voor woorden. Nog geen jaar ervoor was hij van de universiteit getrapt. Daar is heel wat voor nodig. Daar word je nog niet eens geschorst wanneer je de minderjarige dochter van de rector magnificus verkracht. Het meisje was allerminst minderjarig, ze studeerde theologie maar werkte in feite fulltime in een bordeel – en de rector wist dat. Hij heeft, bij wijze van uitzondering, Taats ontslagen, wat het slachtoffer een forse handdruk opleverde. Ja, zulke verhalen hangt Taats op, het ene al schunniger dan het andere. Een grote blonde vent met aan elke vinger een gouden ring oftewel een patserige boksbeugel, ringetje hier en daar, rooie zakdoek om de geschoren schedel, greep ’m bij zijn nekvel, bromde iets in een slavische taal, en kieperde meneer de stortkoker in, als in het keelsgat respectievelijk de slokdarm van het rusthuis. Call me Gulliver. Behalve verdacht gerinkel heeft niemand meer iets van de intrigant gehoord. Kaaskop, zo werd de beul van de Balkan uitgescholden door een paar vrouwen die de kant van de onderspitdelver kozen, kaaskop.

Geen wonder dat je Taats altijd vergenoegd in z’n handen kunt zien wrijven, vergenoegd, het is maar dat je het weet, hij wast voor elke maaltijd zijn handen in onschuld:

Over wie hebben jullie het dit keer weer? Nou, zeg op!

_________________________________

Meneer van Dale over ‘toverbal’, het balletje is op, het woord is er nog: balvormig snoepje dat uit verschillende gekleurde lagen bestaat; -effect dat ontstaat doordat bij het sabbelen op een toverbal de kleur ervan steeds verandert; – (fig.) het effect dat ontstaat doordat iets steeds verandert, waardoor op het einde pas de kern zichtbaar wordt: een goede spionageroman kan niet zonder toverbaleffect.  

Taats 25 jaar geleden. Inderdaad, Taats, soms Meneer Taats, is niet van vandaag of gisteren; hij is jaren geleden geboren, eerder uit een inktvlek dan uit een inktpot zoals een zekere Ulrich. Na enige tijd in het voorgeborchte van notenschriften te hebben gedobberd, als ’n plak krioelende donderkopjes, trad hij voor het eerst in 1985 in Raster op, in een serie, ‘Meneer Taats, aangenaam’ geheten. Daarna trad hij te pas en te onpas uit de coulissen naar voren, het meest geprononceerd in het boek Verdwijningen (1988. Oefeningen 1), dat eindigde met ‘Verschijningen van meneer Taats’. Ietwat geretoucheerd zou het als ‘Aangenaam. Taats nooit gedacht’ het openingsstuk worden van het alfabet Taats onder mannen (2002). Na enkele haltes – Meneer & Co (Raster 77/1997 en Meneer M/V (Raster 79/ 1997) – was dat boek het kopstation, waar overigens nog maar weinig oudere Taatsen in de running waren. Af en toe treedt Taats nog op, soms als spelbreker, met als trawant Sosie; het wordt tijd afscheid te nemen. Laat hij niet denken dat hij wordt afgedankt; het wordt tijd dat hij zelf eens gaat schrijven, voor eigen rekening, desnoods op eigen vuist – uitzingen doe je maar in de natte cel. Op stapel staat het boek Meneer & Cie. Over denkbeeldige genres.