Denkend aan Clara

 
Voortaan stilzwijgend aan de wandel
over kronkelige paden, zoek ik de uren die
gedoofd, de huizen die geslecht. En ik
 
ten langen laatste mijn zware hoed afneem,
plaatsmaak voor u die thuis gebleven is
als iemand die dat mag, beweeglijk
 
uw handen over de toetsen, al mijn verlangen
uitvloeiend in velden zinderend avondrood,
 
snakkend naar wat verwijderd, voortschrijdt
thuis over het behang, onderlangs zich plaatst
in mijn gedachten – raakt waaraan gedacht.
 
 
 

(Daß du so krank geworden, Wer hat es denn gemacht?)

 
Voor het raam. Smachtend mijn armen,
benauwd het lijf, kleef ik bij u aan,
met smaak geklede liefste, roep ik u
in herinnering op. Ten overstaan van ons
een blad uit een boom onbedaarlijk
 
aan het vallen, even er iets zweeft,
een wonder tot aan het slingeren
aangestaard. Zie het gaan, een dans
die wij al kennen, zonder kreet volslagen
aan het zwieren, afdaalt in het niet.
 
 
 

Lieve Clara,

 
ik steek de nacht over die kringelt
in mijn hoofd. Was het een droom,
 
wij die winter in Holland, de avond
zong een lied in ons, een maan als nu,
kaatsend boven de witte duinen, en ik
in mijzelf verstrikt tussen vele gestalten,
 
klampte u aan, vingers gespreid, uw huid
dichtbij, tot aan het eind verdrong
 
uw warmte de stem die in mij boven kwam.
 
 
 

 (presto agitato)

 
Op een dag dit spelen met elkaar,
traag en in de knoop het gras, er is
een zwaan gedood die nu onzichtbaar
op het water, totdat opnieuw te horen
 
de schreeuw die langs ons glijdt,
stervend voor mij uit, alsof men water
 
breekt en ik blijf kijken, drijf ik
in uw armen uit, onbestemd u tegen.
 
 
 

 (Und aus dem Traum, dem bangen, Weckt mich ein Engel nur)

 
Zo lang alles wegblijft, niet ergens een klank
zich verschoont alsof bedoeld, en stil en
zwart de beelden schuiven, keren,
schuiven, op lege plekken ook geen wind,
 
alleen vergeefsheid, alles overspoelend
waarin ik verdwijn. Onhandig tevoorschijn
herinner ik me wie ik ben die ik zoek.
 
U vraagt maar niet, ik zou moeten kiezen
uit wat niet meer is, telkens aangroeit,
sterft opnieuw onder asgrauwe populieren.
 
Frans Budé (1945) debuteerde in 1984 met de bundel Vlammend marmer. De meest recente dichtbundel is Blauwe rijst (2006). In 1999 verscheen Het perfecte licht, een verzameling verhalen en beschouwingen over beeldende kunst. Zijn novelle Afrit dateert van 2005. Budés nieuwste dichtbundel verschijnt voorjaar 2009 bij Meulenhoff onder de titel Bestendig verblijf.
‘Schumann’ is geïnspireerd op de laatste levensdagen van componist Robert Schumann. Psychisch verward door gehoorshallucinaties, depressies en angstvisioenen, sprong hij in 1854 in de Rijn. Aansluitend werd hij in de buurt van Bonn tot aan zijn dood in 1856 verpleegd. De Duitse citaten zijn ontleend aan dichtregels van Justinus Kerner bij Schumanns Opus 35, ‘Zwölf Lieder’ (1840), resp. Lied 11 en Lied 12. Zie ook www.fransbude.nl