groeit het reddende ook? ook nu het woekerende ook nog
mijn vingers van de zinnen breekt? ook nu het woekerende ook nog
woorden met tongwortel en al uit mijn mond trekt? groeit
het reddende ook nu het woekerende ook nog rendeert?

mijn bloedeloze mondingen niet wat de mond ingaat maar bloeden
maar opdrogen mijn bronnen maar bloedende openingen maar wat de mond
uitgaat blijvende maar heldere bloedplassen. groeit het reddende oog?

ik bekeek van nabij wat uit de vingers kwam van h.f. die k. kreeg
en wat dan komt je moet nam het in de mond moet om het de toegewijd
postenpostende je moet smetteloze woekeraars van de verveling d.o.o.d.; zeg het
in wier adem zijn zinnen krimpen tot ze kapotgingen say say onmondig te maken

optornen tegen het aanwakkerende woedende – in wier aderen? – niet kunnende
wieden door het woekerkruid van hun gekunde frasen, wiedende niet
door het gat in de heg tot de onvoorstelbare grond kunnen reiken

ik greep naar wat losgelaten loslieten de ontweken lippen van k.o.
dezelfde die diezelfde k. voor het onontkoombare kiezen kreeg
in de onverstelbare, inwaartse mond stotterde het het ik tegen het het ik omkledende
uitwaartse unaufhaltsam (het) leegte ((het)) stelpend (((het))) spreken

wat bleef – luister; wat lieflijk bleek bleef; wat onbereikbaar toch blijft

groeit het reddende oor nu het woekerende mij zomaar de ogen breekt?

het laaiende donker dat in het lichtende oor van l. ontvangen is, laat ik
allerluchtigst weerklinken in het tongewelf van het verduisterd verhemelte

tot ik van alle angst genezen ben maar woekert het reddende ook? reik, reik

reik naar mij, ergens zijn wij, teder, teer, erg smerig, van aarde, aanraakbaar

w.g.h.g.