Gevraagd in de laatste Raster te schrijven, gingen mijn gedachten terug naar de eerste keer dat ik iets in Raster publiceerde. Dat was in Raster 39, tweeëntwintig jaar geleden, in 1986. In het begeleidend redactioneel werd kort uiteen gezet waarover dat nummer zou gaan.

‘Iedere krantenlezer is vertrouwd met het verschijnsel dat iets -een gebouw, een instelling, een voorziening- pas in de belangstelling raakt, wanneer het dreigt te verdwijnen.’ In dit nummer, zo schreef de redactie, gaat het over de zintuigen, precieser, over het rehabiliteren van het nauwgezette en onderzoekende gebruik van de vijf zintuigen. Lang gold de demping en uniformering van de zintuiglijke indrukken als een kenmerk van vooruitgang. Het doel was een leefomgeving die gestileerd, voorspelbaar, hygiënisch, doelmatig was, denk aan het technofiele, ‘platoons purisme van de international style’ die in het begin van de jaren zestig zijn hoogtepunt beleefde. Raster verzamelde het werk van schrijvers die de directe zintuiglijke ervaring in het centrum van hun werk stelden en bij hun onderzoek niet uit waren op overzicht, verklaring, doelmatigheid of zuiverheid. In het nummer staan fragmenten van en essays over het werk van Klee, Michaux, Le Clézio, Calvino, Ceronetti, aangevuld met een essay over de zintuiglijke en lichamelijke kant van de praktijk van muzikale improvisatoren, door Johanneke van Slooten.

Niet genoemd in het redactioneel en gepubliceerd helemaal achteraan in deze aflevering staat een selectie van (door Everdien van der Loo uit het Frans) vertaalde fragmenten van Jacques Rigaut, een losvast lid van de surrealistische kring in Parijs gedurende de jaren twintig, die bij zijn zelfmoord in 1929 een bescheiden corpus aan proza-teksten heeft nagelaten. Daaraan voorafgaand is mijn essay over Rigaut te lezen, Onrechtmatige zintuigen. Een jaar later zou het worden opgenomen in mijn debuut Arbeidsvitaminen, het ABC van Bril & Van Weelden, samen met Martin Bril.

Het klopt als een bus dat de bijdragen van en over Rigaut ongenoemd blijven in het Ten Geleide en dat ze het nummer afsluiten. De twee teksten gaan over het exacte tegengestelde van ‘de rehabilitatie van de zinnen’ die in de andere bijdragen voorop staat. Je zou kunnen zeggen dat Rigaut’s teksten gaan over de onmogelijkheid zich met enig vertrouwen, plezier en nieuwgierigheid over te geven aan wat de zintuigen te bieden hebben.

Het zinnelijke komt hem als teleurstellend en waardeloos over. Het liefst gebruikt hij zijn zintuigen om zijn bewustzijn te verdoven en af te leiden door middel van heroïne, cocaïne, seks en drank. Het lukt hem niet zichzelf als een authentiek en samenhangend verschijnsel te zien, als een persoon. En daarom is het zo goed als onmogelijk het bestaan op te vatten als een leven dat hij leiden moet. Een eigen leven is een kwestie van kiezen, werken, leren, beleven en handelen. Van ontmoetingen die een mens veranderen, van projecten die succes of teleurstelling brengen. Van een houding bevechten ten opzichte van zijn herkomst.

Dit alles is in Rigauts ogen een drogbeeld, waarin hij onmogelijk kan geloven. Hij acht zichzelf ertoe veroordeeld stil te hangen op een punt waar geen werk, geen keuze, geen studie, geen verleden, geen project kan bestaan. Als gevolg daarvan beziet hij de wereld met een mengeling van verwondering en verstild afgrijzen. Als je van een project kunt spreken in zijn teksten, dan is dat de aangekondigde zelfmoord in zijn dertigste levensjaar. Zijn teksten bevatten de gedachten en waarnemingen die horen bij de contemplatie van die uitwissing en verdwijning van zichzelf. Soms zijn het cynische en uitdagende mini-vertellingen, soms aforistische en glasheldere verslagen van zijn verblijf op de uiterste rand van het bestaan.

In 1986 had ik al een geschiedenis met het werk van Rigaut. Voor het eerst kocht ik een selectie vertaalde teksten (door van der Putte) in 1975 onder de titel Zelfmoord Bureau, uit een reeks kleine boekjes met teksten van surrealisten en dadaïsten. In 1979, kort na mijn ontmoeting met Martin Bril in Groningen, zetten we ons samen aan de vertaling van zijn Ecrits, een kleine driehonderd bladzijden reguliere Gallimard-druk. We kwamen een eind en publiceerden een aantal teksten in het kortlevende tijdschrift Dossier, dat ik samen met Rob Scholte maakte in 1979. Toen we Querido schreven dat we bezig waren met de vertaling kregen Bril en ik te horen dat de rechten daarvoor berustten bij K. Schippers, die samen met Kees Hin de film De enige jaren uitgestelde dood van Jacques Rigaut aan het maken was. Destijds was dat een tegenvaller, nu beschouw ik het als een fortuinlijke samenloop van omstandigheden. We onderschatten de klus behoorlijk en het zou op een debâcle of op een sfeerverpestend corvee zijn uitgedraaid.

Wat trok ons aan in het werk en de figuur van Jacques Rigaut? Allereerst zijn compacte, heldere en harde teksten. Een hardheid die niet het gevolg is van grofheden of haatdragendheid, maar het directe resultaat van een grote overgevoeligheid, die alleen uitgedrukt kan worden door die koude maar doorzichtige stijl. Aan mooischrijverij hield hij zich niet op. Zich verliezen in plots, milieuschetsen en verteltruuks deed hij niet. Voor een ander personage dan zichzelf deed hij geen moeite. Hij schreef op een scherpe, onsentimentele toon over zijn levensgevoel. Daarin was plaats voor zwarte humor, maar ook voor mystieke verbijstering; voor agressieve afwijzing en bezwerende droombeelden. Het was een even strakke als achteloze stijl, die paste bij deze elegant geklede playboy, die voor een suïcidale nihilist erg goed gezelschap schijnt te zijn geweest. Voor ons als twintigjarigen was het alsof zijn stijl met extra waarheid werd opgeladen door de koelbloedigheid waarmee hij zich aan zijn belofte gehouden had en zich in een ontwenningskliniek begin november 1929 door het hart schoot, na een rubber laken op bed te hebben gelegd, zijn hart te hebben gelokaliseerd met behulp van een lineaal en een kussen erbij gepakt had om het geluid van het schot te smoren. Van een intimiderende stijlvastheid, zo’n einde.

Het was niet moeilijk om ons met Rigaut te vereenzelvigen. Ook wij waren enigzins stuurloze jonge mannen die op het dode punt tussen jeugd en een eigen leven balanceerden. Ook wij hadden weinig fiducie in een normale maatschappelijke loopbaan en ook wij onderhielden een ambivalente relatie tot het idee dat we ons in de kunsten moesten ontplooien. Mede onder invloed van de penibele economische toestand en de sfeer van vervallen modernisme, politieke ongeloofwaardigheid en culturele verwarring, voelden ook wij het monster van het cynisme op onze zielen loeren. De nihilistische dadadandy die zo helder en intens over een spiegel, een lamp, een overhemd, een geeuw, de morele juistheid van het lege leven der rijken kon schrijven, dat was een aantrekkelijke verschijning. De uiterst consequente verbeelding van het ‘beginnershinihilisme’ dat aan de grote levenskeuzes vooraf gaat.

Waar we heel zelden en dan maar vluchtig over praatten met elkaar was Rigauts zelfmoord en de daarmee opgeroepen vraag naar de afstand die wijzelf tot die logische optie innamen. Bijna een half jaar zaten we bijna dagelijks gebogen over Rigauts teksten en vermaakten we ons met zijn overgevoelige ‘cool’, zijn laconieke fijnzinnigheid en die directe maar onthechte toon. Wat mij naast het proza hypnotiseerde was iets dat ik nu als huiver zou omschrijven. Er was ook iets griezeligs aan Rigaut. Iets confronterends. Zijn werk kwam voort uit een een overmatige reflexiviteit, een gekmakende bespionering van zichzelf en een genadeloze blik in de spiegel. Dat kwam mij maar al te bekend voor. Ook de ontdekking van het niets in de eigen ledematen en het eigen bewustzijn, herkende ik.

Het punt was dat Rigaut veel extremere conclusies uit die ervaringen trok dan ik. Hij zocht naar iets dat hem op waardige wijze kon helpen het illusoire karakter van kennis, liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, wijsheid te overleven. Daarom noemde hij zichzelf een moreel personage en iemand die vooral probeerde niet te sterven. In zijn ogen was er niets dat hem van de weerzin kon genezen die hij voelde door een menselijk persoon te zijn, met een lichaam, een identiteit, een geschiedenis, een leven. Zelfs zijn zintuigen noemde hij onrechtmatig. Daarom restte hem niets anders dan ‘zijn eigen zeep te zijn’ oftewel zichzelf uit te wissen. Eigenlijk ging zijn logica nog verder. Hij schreef dat er helemaal niets mogelijks was, ook geen zelfmoord. Er school geen wijsheid, schoonheid of gelijk in de zelfgekozen dood.

Natuurlijk kwam het wel eens in me op te denken dat Rigaut een zeer goed schrijvende depressieveling was. Iemand die ook veel banaal psychologisch gedoe verzweeg en zijn zelfdestructieve somberheid mystificeerde. Maar de teksten van Rigaut betrapten me. Op een geloof in ontsnapping, een verlossing van de verlorenheid, de totale en pijnlijke vervreemding van eigen lichaam, familie, vrienden, studie, land, ja, zelfs mijn handschrift en mijn eigen taal. Wat was die remedie? Het kon het maar één ding zijn: schrijver worden. Dan zou ik al die verwarring, banaliteiten, illusies en schijnheiligheden om me heen en in mezelf kunnen verdragen. Sterker, die zou ik gebruiken als brandstof voor mijn vreugdevuren, mijn werk. Dat was iets dat ik net hardop durfde te zeggen.

Rigaut vond dat je je niet met de schone letteren van het leven kon afmaken. ‘Jullie zijn allemaal dichters’, schreef hij tegen zijn surrealistische vrienden, ‘maar ik sta aan de kant van de dood.’ En zijn stijl, de vernietiging van zijn geschriften, de nonchalance waarmee hij ze neerschreef, zijn onverantwoorde levensstijl en zeer zorgvuldig uitgevoerde verdwijning gaven een groot moreel gewicht aan die diagnose van de futiliteit van alle kunst.

Wat bang maakte, zonder dat ik het wilde toegeven, was de gedachte dat het helemaal mis kon lopen. Stel nou dat ik niet de schrijver kon worden, die door zijn werk het leven op dragelijke afstand hield en de waarheid onbesmet kon laten. Dan zou er een moment kunnen komen waarop ik geen procedures, gewoontes of vluchtwegen meer zag om te ontkomen aan de vaststelling dat je slecht, mislukt, onwaardig was. Dat je niet mocht bestaan en moest worden opgeruimd, weggpoetst, dat je maar beter je eigen zeep kon zijn. Dan zou ik exact op het punt van Rigaut uitkomen.

Het einde van het verhaal bepaalt de positie, de waarde, de betekenis van alle voorgaande handelingen en uitspraken. De slingerende weg die het verhaal is geweest botst op een hemelhoge spiegel, waarin de luisteraar/toeschouwer/ lezer op slag perspectief heeft op de afgelegde weg, het landschap waardoor de weg liep en de voorvallen die hij zich herinnert, gedwongen als hij daartoe is door de botsing op de spiegel. Het einde geeft vorm en activeert tegelijkertijd het raderwerk van dubbelzinnigheden dat in het vertelde en verzwegene meedraait. In de spiegel van het einde kan hij zichzelf of een deel van zichzelf voorstellen als onderdeel van het verhaal.

Rigaut, weet ik nu, hoefde geen schrijver te worden, te kunnen worden of te willen worden. Hij zag zich ertoe genoodzaakt van zichzelf een personage te maken en van zijn leven een verhaal. In zijn rigoreuze verlangen naar zuiverheid werden leven en schrijven onmogelijk. Het enige dat hem restte was het notuleren van zijn verdwijning en het vormgeven van zijn einde. Niet omdat hij daar enig heil van verwachtte, maar om groter te worden dan hij als levende ooit kon zijn. Hij schreef ‘je serai un grand mort’. En hij veranderde zichzelf in een personage in de dadaïstische roman die de wereld is. Rigaut was de dada-metafysicus van de mislukking, die voor ons het leven inlijstte als een ready made. Door zijn zorgvuldig vormgegeven einde en subliem geschreven ondertitels, werkt de mythe Rigaut in de tijd zoals Manzoni’s sokkel van de wereld in de ruimte.

Gevraagd in de laatste Raster te schrijven, gingen mijn gedachten terug naar
de eerste keer dat ik iets in Raster publiceerde. Dat was in Raster 39, tweeëntwintig
jaar geleden, in 1986. In het begeleidend redactioneel werd kort uiteen
gezet waarover dat nummer zou gaan.
‘Iedere krantenlezer is vertrouwd met het verschijnsel dat iets -een gebouw,
een instelling, een voorziening- pas in de belangstelling raakt, wanneer
het dreigt te verdwijnen.’ In dit nummer, zo schreef de redactie, gaat het
over de zintuigen, precieser, over het rehabiliteren van het nauwgezette en
onderzoekende gebruik van de vijf zintuigen. Lang gold de demping en uniformering
van de zintuiglijke indrukken als een kenmerk van vooruitgang.
Het doel was een leefomgeving die gestileerd, voorspelbaar, hygiënisch, doelmatig
was, denk aan het technofiele, ‘platoons purisme van de international
style’ die in het begin van de jaren zestig zijn hoogtepunt beleefde. Raster
verzamelde het werk van schrijvers die de directe zintuiglijke ervaring in het
centrum van hun werk stelden en bij hun onderzoek niet uit waren op overzicht,
verklaring, doelmatigheid of zuiverheid. In het nummer staan fragmenten
van en essays over het werk van Klee, Michaux, Le Clézio, Calvino,
Ceronetti, aangevuld met een essay over de zintuiglijke en lichamelijke kant
van de praktijk van muzikale improvisatoren, door Johanneke van Slooten.
Niet genoemd in het redactioneel en gepubliceerd helemaal achteraan in
deze aflevering staat een selectie van (door Everdien van der Loo uit het
Frans) vertaalde fragmenten van Jacques Rigaut, een losvast lid van de surrealistische
kring in Parijs gedurende de jaren twintig, die bij zijn zelfmoord in
1929 een bescheiden corpus aan proza-teksten heeft nagelaten. Daaraan
voorafgaand is mijn essay over Rigaut te lezen, Onrechtmatige zintuigen. Een
jaar later zou het worden opgenomen in mijn debuut Arbeidsvitaminen, het
ABC van Bril&VanWeelden, samen met Martin Bril.
Het klopt als een bus dat de bijdragen van en over Rigaut ongenoemd
blijven in het Ten Geleide en dat ze het nummer afsluiten. De twee teksten
gaan over het exacte tegengestelde van ‘de rehabilitatie van de zinnen’ die in
de andere bijdragen voorop staat. Je zou kunnen zeggen dat Rigaut’s teksten
gaan over de onmogelijkheid zich met enig vertrouwen, plezier en nieuwgierigheid
over te geven aan wat de zintuigen te bieden hebben.
400 xx xx 401
Het zinnelijke komt hem als teleurstellend en waardeloos over. Het liefst
gebruikt hij zijn zintuigen om zijn bewustzijn te verdoven en af te leiden
door middel van heroïne, cocaïne, seks en drank. Het lukt hem niet zichzelf
als een authentiek en samenhangend verschijnsel te zien, als een persoon.
En daarom is het zo goed als onmogelijk het bestaan op te vatten als een leven
dat hij leiden moet. Een eigen leven is een kwestie van kiezen, werken,
leren, beleven en handelen. Van ontmoetingen die een mens veranderen,
van projecten die succes of teleurstelling brengen. Van een houding bevechten
ten opzichte van zijn herkomst.
Dit alles is in Rigauts ogen een drogbeeld, waarin hij onmogelijk kan geloven.
Hij acht zichzelf ertoe veroordeeld stil te hangen op een punt waar
geen werk, geen keuze, geen studie, geen verleden, geen project kan bestaan.
Als gevolg daarvan beziet hij de wereld met een mengeling van verwondering
en verstild afgrijzen. Als je van een project kunt spreken in zijn teksten,
dan is dat de aangekondigde zelfmoord in zijn dertigste levensjaar. Zijn teksten
bevatten de gedachten en waarnemingen die horen bij de contemplatie
van die uitwissing en verdwijning van zichzelf. Soms zijn het cynische en
uitdagende mini-vertellingen, soms aforistische en glasheldere verslagen van
zijn verblijf op de uiterste rand van het bestaan.
In 1986 had ik al een geschiedenis met het werk van Rigaut. Voor het
eerst kocht ik een selectie vertaalde teksten (door vanderPutte) in 1975 onder
de titel Zelfmoord Bureau, uit een reeks kleine boekjes met teksten van surrealisten
en dadaïsten. In 1979, kort na mijn ontmoeting met Martin Bril in
Groningen, zetten we ons samen aan de vertaling van zijn Ecrits, een kleine
driehonderd bladzijden reguliere Gallimard-druk. We kwamen een eind en
publiceerden een aantal teksten in het kortlevende tijdschrift Dossier, dat ik
samen met Rob Scholte maakte in 1979. Toen we Querido schreven dat we
bezig waren met de vertaling kregen Bril en ik te horen dat de rechten daarvoor
berustten bij K. Schippers, die samen met Kees Hin de film De enige jaren
uitgestelde dood van Jacques Rigaut aan het maken was. Destijds was dat
een tegenvaller, nu beschouw ik het als een fortuinlijke samenloop van omstandigheden.
We onderschatten de klus behoorlijk en het zou op een debâcle
of op een sfeerverpestend corvee zijn uitgedraaid.
Wat trok ons aan in het werk en de figuur van Jacques Rigaut? Allereerst
zijn compacte, heldere en harde teksten. Een hardheid die niet het gevolg is
van grofheden of haatdragendheid, maar het directe resultaat van een grote
overgevoeligheid, die alleen uitgedrukt kan worden door die koude maar
doorzichtige stijl. Aan mooischrijverij hield hij zich niet op. Zich verliezen in
plots, milieuschetsen en verteltruuks deed hij niet. Voor een ander personage
dan zichzelf deed hij geen moeite. Hij schreef op een scherpe, onsentimentele
toon over zijn levensgevoel. Daarin was plaats voor zwarte humor, maar
ook voor mystieke verbijstering; voor agressieve afwijzing en bezwerende
droombeelden. Het was een even strakke als achteloze stijl, die paste bij deze
elegant geklede playboy, die voor een suïcidale nihilist erg goed gezelschap
schijnt te zijn geweest. Voor ons als twintigjarigen was het alsof zijn stijl met
extra waarheid werd opgeladen door de koelbloedigheid waarmee hij zich
aan zijn belofte gehouden had en zich in een ontwenningskliniek begin november
1929 door het hart schoot, na een rubber laken op bed te hebben gelegd,
zijn hart te hebben gelokaliseerd met behulp van een lineaal en een
kussen erbij gepakt had om het geluid van het schot te smoren. Van een intimiderende
stijlvastheid, zo’n einde.
Het was niet moeilijk om ons met Rigaut te vereenzelvigen. Ook wij waren
enigzins stuurloze jonge mannen die op het dode punt tussen jeugd en
een eigen leven balanceerden. Ook wij hadden weinig fiducie in een normale
maatschappelijke loopbaan en ook wij onderhielden een ambivalente relatie
tot het idee dat we ons in de kunsten moesten ontplooien. Mede onder invloed
van de penibele economische toestand en de sfeer van vervallen modernisme,
politieke ongeloofwaardigheid en culturele verwarring, voelden ook
wij het monster van het cynisme op onze zielen loeren. De nihilistische dadadandy
die zo helder en intens over een spiegel, een lamp, een overhemd, een
geeuw, de morele juistheid van het lege leven der rijken kon schrijven, dat
was een aantrekkelijke verschijning. De uiterst consequente verbeelding van
het ‘beginnershinihilisme’ dat aan de grote levenskeuzes vooraf gaat.
Waar we heel zelden en dan maar vluchtig over praatten met elkaar was
Rigauts zelfmoord en de daarmee opgeroepen vraag naar de afstand die wijzelf
tot die logische optie innamen. Bijna een half jaar zaten we bijna dagelijks
gebogen over Rigauts teksten en vermaakten we ons met zijn overgevoelige
‘cool’, zijn laconieke fijnzinnigheid en die directe maar onthechte toon.
Wat mij naast het proza hypnotiseerde was iets dat ik nu als huiver zou omschrijven.
Er was ook iets griezeligs aan Rigaut. Iets confronterends. Zijn
werk kwam voort uit een een overmatige reflexiviteit, een gekmakende bespionering
van zichzelf en een genadeloze blik in de spiegel. Dat kwam mij
402 xx xx 403
maar al te bekend voor. Ook de ontdekking van het niets in de eigen ledematen
en het eigen bewustzijn, herkende ik.
Het punt was dat Rigaut veel extremere conclusies uit die ervaringen trok
dan ik. Hij zocht naar iets dat hem op waardige wijze kon helpen het illusoire
karakter van kennis, liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, wijsheid te overleven.
Daarom noemde hij zichzelf een moreel personage en iemand die vooral
probeerde niet te sterven. In zijn ogen was er niets dat hem van de weerzin
kon genezen die hij voelde door een menselijk persoon te zijn, met een lichaam,
een identiteit, een geschiedenis, een leven. Zelfs zijn zintuigen
noemde hij onrechtmatig. Daarom restte hem niets anders dan ‘zijn eigen
zeep te zijn’ oftewel zichzelf uit te wissen. Eigenlijk ging zijn logica nog verder.
Hij schreef dat er helemaal niets mogelijks was, ook geen zelfmoord. Er
school geen wijsheid, schoonheid of gelijk in de zelfgekozen dood.
Natuurlijk kwam het wel eens in me op te denken dat Rigaut een zeer
goed schrijvende depressieveling was. Iemand die ook veel banaal psychologisch
gedoe verzweeg en zijn zelfdestructieve somberheid mystificeerde.
Maar de teksten van Rigaut betrapten me. Op een geloof in ontsnapping, een
verlossing van de verlorenheid, de totale en pijnlijke vervreemding van eigen
lichaam, familie, vrienden, studie, land, ja, zelfs mijn handschrift en mijn
eigen taal. Wat was die remedie? Het kon het maar één ding zijn: schrijver
worden. Dan zou ik al die verwarring, banaliteiten, illusies en schijnheiligheden
om me heen en in mezelf kunnen verdragen. Sterker, die zou ik gebruiken
als brandstof voor mijn vreugdevuren, mijn werk. Dat was iets dat ik net
hardop durfde te zeggen.
Rigaut vond dat je je niet met de schone letteren van het leven kon afmaken.
‘Jullie zijn allemaal dichters’, schreef hij tegen zijn surrealistische vrienden,
‘maar ik sta aan de kant van de dood.’ En zijn stijl, de vernietiging van
zijn geschriften, de nonchalance waarmee hij ze neerschreef, zijn onverantwoorde
levensstijl en zeer zorgvuldig uitgevoerde verdwijning gaven een
groot moreel gewicht aan die diagnose van de futiliteit van alle kunst.
Wat bang maakte, zonder dat ik het wilde toegeven, was de gedachte dat
het helemaal mis kon lopen. Stel nou dat ik niet de schrijver kon worden, die
door zijn werk het leven op dragelijke afstand hield en de waarheid onbesmet
kon laten. Dan zou er een moment kunnen komen waarop ik geen procedures,
gewoontes of vluchtwegen meer zag om te ontkomen aan de vaststelling
dat je slecht, mislukt, onwaardig was. Dat je niet mocht bestaan en moest
worden opgeruimd, weggpoetst, dat je maar beter je eigen zeep kon zijn. Dan
zou ik exact op het punt van Rigaut uitkomen.
Het einde van het verhaal bepaalt de positie, de waarde, de betekenis van
alle voorgaande handelingen en uitspraken. De slingerende weg die het verhaal
is geweest botst op een hemelhoge spiegel, waarin de luisteraar/toeschouwer/
lezer op slag perspectief heeft op de afgelegde weg, het landschap
waardoor de weg liep en de voorvallen die hij zich herinnert, gedwongen als
hij daartoe is door de botsing op de spiegel. Het einde geeft vorm en activeert
tegelijkertijd het raderwerk van dubbelzinnigheden dat in het vertelde en verzwegene
meedraait. In de spiegel van het einde kan hij zichzelf of een deel
van zichzelf voorstellen als onderdeel van het verhaal.
Rigaut, weet ik nu, hoefde geen schrijver te worden, te kunnen worden of
te willen worden. Hij zag zich ertoe genoodzaakt van zichzelf een personage
te maken en van zijn leven een verhaal. In zijn rigoreuze verlangen naar zuiverheid
werden leven en schrijven onmogelijk. Het enige dat hem restte was
het notuleren van zijn verdwijning en het vormgeven van zijn einde. Niet
omdat hij daar enig heil van verwachtte, maar om groter te worden dan hij
als levende ooit kon zijn. Hij schreef ‘je serai un grand mort’. En hij veranderde
zichzelf in een personage in de dadaïstische roman die de wereld is.
Rigaut was de dada-metafysicus van de mislukking, die voor ons het leven
inlijstte als een ready made. Door zijn zorgvuldig vormgegeven einde en subliem
geschreven ondertitels, werkt de mythe Rigaut in de tijd zoals
Manzoni’s sokkel van de wereld in de ruimte.