Ik kreeg een boek over luchtballons cadeau: vliegende sculpturen, uitvergrote maskers, twintig meter of hoger, opgeblazen droompaleizen die boven de Venetiaanse lagune zweven, boven heuvels en bossen, langs donkergrijze stapelwolken, door een rode avondlucht. Sommige liggen slap in de ochtendzon, zes uur en een lichte, witte zon, ze lijken nog te slapen maar toch zien we ze ademen, zwelt en golft hun kinderlijke kleur al tot proporties die op de begane grond alleen verwarring stichten terwijl ze, eens boven, tot de orde van hemellichamen verheven, hun ware aard tonen: Janneke Maan met een tutter in zijn mond, stekels en bobbels, gezwellen van verbeelding. En dan die schroeiende vlam in dat verborgen gat – ook het geluid dat zoiets maakt, als het over je heen gaat terwijl je op een stille landwegel staat. Het heeft iets buiten proporties, want de stilte die daarna ontstaat is vreemder omdat het ding zich snel verplaatst. De kunstenaar André Heller noemt ze in het Duits Himmelszeichen. Dat is geen diepzinnig teken, hoezeer de taal dat ook lijkt te willen zeggen: een teken van de hemel is het in elk geval niet, veeleer een teken aan of in de lucht. Soms regent het als hij ze op wil laten, of er komt wind, van waar dan ook; een rare, koude wind die gaat liggen van zodra je elke poging staakt om het ding in de lucht te krijgen. Plaagwind misschien, wind die van werkelijkheid uitwaait, wind die van jaloerse aardkluiten komt, van fluitende muizen, bloemkool die van de wortel wil en dat niet kan. Misschien blazende magistraten, of dichters die niet schrijven – hoe dan ook, het ding blijft sommige dagen op de grond en treurt er om gebrek aan lucht. Maar eens ze vliegen is er lichtheid, commotie in en rond boomkruinen, er zit verstand in een klein schommelend mandje aan de achter- of de onderkant, meestal zijn de ballons zo geconstrueerd dat je niets van menselijke aanwezigheid merkt.

Ergens in een ander boek heb ik een foto van Jorge Luis Borges, die breed lachend in zo’n mand staat, naast zijn vriendin Maria Kodama. Felicity, zegt Borges, ik kan het niet uitleggen aan iemand die de ervaring niet kent. De Seleniten vlogen in dergelijke ballons de ruimte in, ze kwamen uit de binnenkant van de maan.

Borges heeft zeer veel luchtballons opgelaten in zijn verhalen, gedichten en essays. Ze hebben de wereld in verwarring gebracht – een hoogst nuttige verwarring, één die de geesten tot kleur bekennen dwong en veel debatten overbodig maakt.

Was dat berekening, sluwheid, kwaadwilligheid, lichtzinnigheid of traagheid? Was het misschien woordsnelheid, vliegen zonder motoren, hoogmoedigheid, verliefdheid of luiheid?

Het was alleen maar heid-heid, icity-icity, het verlekkerd zijn op een zelfstandigheid van begrippen, die zich losmaakt van haar bodem en geluidloos zweven gaat om daar een teken te worden, volgeblazen met adem en lucht. Hete lucht, toegegeven, ongetwijfeld, u zegt het wel, hete adem in een vorm die sluwer, slimmer lijkt naarmate hij hoger gaat en louter teken wordt. Dat is geen domheid, en evenmin is het zweverig: het is concreet te zien en profijtelijk te lezen, tot lering en vermaak van wie het smaakt. Duizeligheid, zegt u?

Ja, dat is mogelijk en goed, het scherpt de zinnen en de dingen, het tikt de woorden op de vingers als ze stiekem friemelen aan dingen die er nog niet staan. Het gaat om zegbaarheid, wellicht, om een van vele zegbaarheden, om dat wat er staat en toch daarboven voorbij komt waaien.

Woelmuis en aardkluit, bloemkool en boomkruin: een vorm vliegt over en het verstand maakt veel lawaai, hoorbaar als hete adem in een taal. Pas op, hou je gedekt, de Seleniten komen over. Selene, zegt mijn woordenboek: noem haar gewoon maar luna, maan in het Latijn. Wees maanziek en verstandig. Ken je plaats, om ze meteen weer te verlaten. Stoor je niet aan onzegbaarheid. Icity-icity. De maan komt van zijn plaats.
 
ZEGBAARHEID
Niet wat onzegbaar is in taal geeft hoofdbrekens aan de dichter: het is wat zegbaar is dat hem frustreert en kwelt. Want wat er staat is reeds gevaarlijk. Het zegt iets wat niemand voorziet, wekt de indruk elk ogenblik van kleur te kunnen veranderen, verkeerd, dieper of oppervlakkiger te zijn van uur tot uur, van oog tot oog. Tekst staat het liefst op plekken die niet houdbaar zijn, schept dingen die niet tastbaar zijn, en laat weinig gelegenheid om zijn concrete kracht daadwerkelijk te bewijzen. De grens van tekst ligt in zijn kern, ze bestaat, ontstaat, ontsnapt en groeit in zijn binnenste, in zijn essentie, zijn geur en brekend prisma, zijn valse indruk van doorschijnendheid. Tekst is zeer werkelijk in elk mogelijk misverstand aanwezig, daar toont hij zich op zijn best. Hij wekt daar angsten op, omwille van een wereld die gaat zwerven in de verbeelding van wie probeert te weten wat er staat. De grenzen aan de taal zijn grenzen aan perceptie – lichamelijk navoelen, intellectueel doorzien, ars combinatoria. Lezer en schrijver, als ze eerlijk zijn, doen net hetzelfde, dansen hetzelfde ballet rond wat er staat, rond het zo concreet mogelijk gezegde. Laten we het over dat concrete hebben: het betekent niet eenduidigheid, het betekent niet het einde van de twijfel, het betekent niet dat we weten wat er staat. Het betekent wel dat we concreet voelen dat er iets aanwezig is, dat er maar al te veel aanwezig is, dat we soms zweten of hartkloppingen krijgen om iets wat niet aanwezig is, tenzij in minuscule tekens op een blad. Door een onzichtbaar kanaal worden gejaagd, door een tunnel, ontelbaar veel vormen langs je heen voelen strijken in het halfdonker, herinneringen aan licht. Tot zover alles wat zegbaar is: al veel te veel, en toch steeds ontoereikend, een lichaam dat uit niets dan huid bestaat, tot in zijn kern – een lichaam als een ui van huid. En laten we het, dan toch, ook over het onzegbare hebben, al is dat een fuik van voor je eraan begint. Laten we dat onzegbare de plaats geven die het toekomt: die van de niet door taal onderbroken ervaring, die van het plezier en de droom tijdens de siësta, die van de lichte dronkenschap en het volkomen gebrek aan verantwoording, van het strikt persoonlijke plezier en de afwezigheid die ons niet kwelt. Want ho – in het zegbare daar schuilt verantwoording, gevaarlijke afwezigheid, kwellend wachten op een teken, – in het concreet gezegde, daar schuilt een kwalijke onzegbaarheid, niet ervoor, erboven of ernaast. Grenzen aan taal – taal is niets anders dan een grens, een ruwe bokkehuid die schuurt en schraapt tot de huid van de schrijvende of lezer wond gewreven is: vergeten uitdrukkingen, dialecten, regionale wendingen, tot een nieuw leven verwrongen zegswijzen, beelden die het tegendeel lijken te zeggen van wat er staat – het scheppen van onmogelijkheden, zo concreet en onrustwekkend als de taal toelaat. Is zoiets ‘talig’ of wat dan ook? Ach kom, het is precies dat lichaam zelf, dat zweet en schrijft, en dat zich niets aan grenzen wil gelegen laten. Hoe kan, wat zelf niets anders is dan grens, zich sto¬ren aan het denken over grenzen?
 
‘Het onzegbare bestaat niet.’ Baudelaire beweerde dat Théophile Gautier het gezegd heeft, maar niets garandeert ons dat hij het niet zelf verzonnen heeft. Of vond deze dichter, voor wie voor het eerst zo duidelijk kritisch en kennistheoretisch denken en poëzie schrijven samenvielen, dat deze uitspraak in zijn eigen mond onzegbaar klonk? Een paradox, de Kretenzische leugenaar niet onwaardig.
 
ONNOZELHEID
In het Vlaams een woord van grote rijkdom en schakering, belediging en compliment voor wie de diepte van onnozelheid tot in de diepte van onnozelheid kent. Ik kreeg het vaak te horen als ik, tien jaar oud en rare spelletjes spelend onder de linde of de pereboom, een inval kreeg en iedereen moest lachen: onnozelaar, je kreeg een waarderende klap op de schouder, het spel ging een gevaarlijke toer op, er kwam zweet en ingehouden adem aan te pas, de bosjes werden medeplichtig en iemand ging alvast naar huis. Onnozelheid – de wereld om ons heen werd dreigend en spannend.

Later, als ik al lang zo onnozel was mijn onnozelheid te hebben verloochend, vond ik de grote kracht van enkele onnozelen onverwacht en als een vermaning terug: Lenz, Kasper Hauser, Scardanelli en Alexander Herbeck. Een grote rust school in die geesten, zoveel was duidelijk.

En waarvandaan komt overigens die on in dat onnozel woord? Iets wat niet ozel is? Of wat niet nozel is? Het woordenboek zwijgt in alle talen. Althans in het Nederlands. In de taal van Lenz en Kasper echter: Ozelle, een klein oog, Punktauge, een term uit de zoölogie, afgeleid van het Latijnse ocellus. Zodat wie onnozel is nu over een groot oog beschikt, een uitdijende oogpupil of een iris die over haar grenzen gaat, ik weet het niet. Onnozel: je moet er een groot oog voor hebben, de etymologie beledigen, talen vermengen waar dat niet geoorloofd is. En te allen tijde je verstand gebruiken, want de kunst van de grote ogen vraagt veel scherpzinnige onnozelheid.
 
IK-HEID
Er wordt her en der wel gespeculeerd over dat gevreesde einde van het subject en het subjectcentrisme, waarmee onder meer de structuralisten ons zouden hebben opgescheept. Het eerbiedwaardige cogito ergo sum van Descartes zou op die manier versplinterd en onmogelijk geworden zijn: er is nog slechts iets wat mij denkt. Gerard Raulet wijst op de mogelijkheid dat zoiets zou leiden tot wat hij met Walter Benjamin een ‘endlose Allegorisierung’ noemt – een vervluchtiging in allegorische spiegelingen die geen vaststelbare oorsprong meer toelaten (Gehemmte Zukunft). Het subject zou aldus niet lokaliseerbaar aan het worden zijn, en daarmee de ‘maat van alle dingen’ – het al vaak becommentarieerde einde van het humanisme, postmoderniteit als einde van de utopie (van waarheid), omdat ze zelf het onlokaliseerbare tot topos verheft.

Wat een gedoe, dat angstig beschermen van een negentiende-eeuwse coherentie-opvatting van het subject. Alsof dat ik zijn versplintering en onlokaliseerbaarheid niet zélf denkt: daarmee is de centrale paradox pas echt in de focus gekomen. Rustig maar, zou ik op sommige discussieavonden al die ik-beschermers willen toeroepen, heb maar geen angst, we zullen het niet doden in onze zwaartepuntloze verhalen, we hopen alleen het op een andere manier over zichzelf te leren spreken. Er komen andere formuleringen aan, waarmee dat ik kan omschreven worden. Die vreselijke ik-heid van het ik. En wat de ‘endlose Allegorisierung’ betreft: het point de répère ligt in de vormen. Want waarheid is een vorm.
 
ISMISME (een zichzelf opheffend manifest)
Heid-heid staat haaks op het ismisme. Wie ismen wil, eclectisch, postmodern of anderszins, ismistisch fanatiek of stromingziek, wil geen zelfstandige begrippen: hij wil een puzzel die aaneengekoekt zit door denkstroop. Gesloten is zijn wereld, alles verstikt er alles, kunstenaars die niets doen zijn er even belangrijk als wie wel iets doet. Ismistisch bidt hij tot Ideeën, en laat de dingen sterven om zich heen. Terwijl denken pas door doen zijn normen vindt, en dingen pas in hun ontstaan hun vormen vinden. Hierbij verklaren we het ismisme, pas in het leven geroepen stroming na de post-moderne (zie regel 1), al weer voor dood in deze regel. De doodsheid van de regel. Leve de volgende regel.
 
BESCHIKBAARHEID
‘De meesten onder ons hebben besloten ervan uit te gaan dat het hier niet stinkt.

Dat is geen kwestie van moed of van volharding geweest.

Wij hebben al lang ingezien dat het principe van het doorzettingsvermogen en de voltooiingsdrift het innerlijk afstompt, en hebben voor de veel subtielere houding van de bereidheid tot de gril, de momentane ontvankelijkheid gekozen. Dat verlost ons niet van een paranoia, gelijkaardig aan die van de doorzetter tegen wil en dank: het altijd klaar zijn voor het mogelijke, de voortdurende disponibiliteit, bezorgt ons al even weinig gemoedsrust als de zwoeger kent.’ (Locum tenens: blijf op je plaats, zodat je overal tegelijk kunt zijn als de woorden komen.)

Beschikbaar zijn: een wak in je gedachten houden, waarin alles wat zich vormt en zin krijgt, ook zijn spontane kracht behoudt. Een utopie voor elke maker: het aankweken van een gevormde spontaniteit, een hand die een lijn mee uit wandelen neemt, maar die tegelijk de afgelegde weg als de enig juiste leert begrijpen. Een nederig hoofd krijgen, dat luistert naar wat de hand te zeggen heeft. Een slimme hand krijgen, die begrijpt wat het hoofd nog niet doorziet.
Het hoofd en de handen vrij houden, want vrijheid is de enige heid-heid die overblijft als alle andere heden zijn verdwenen.
 
STEENHEID
In een essay met de titel ‘Literatuur en ethiek’ spreekt W. Bronzwaer op een bepaald ogenblik over de steenheid van de steen. De formulering duikt op in een samenvatting van Viktor Sklovsky’s De kunst als procédé:

‘Sklovsky redeneert als volgt: ons kennen van de werkelijkheid is voortdurend onderhevig aan een slijtageproces waardoor dit kennen geleidelijk in herkennen verandert. Wanneer wij een object herkennen, is onze verhouding tot dat object schematisch, onrechtstreeks, geautomatiseerd, en zijn wij zelf geconditioneerd om tegenover dat object een stereotiepe reactie te vertonen. (…) Nu is de specifieke functie van de kunst er een, die Sklovsky de-automatisering en vervreemding noemt. De kunst de-automatiseert mijn waarneming van de werkelijkheid en vervreemdt mij van mijn geconditioneerde reacties daarop. (…) Zoals Sklovsky zegt, zij leert mij de steen weer als steen zien. De kunst doet dit door middel van bepaalde formele procédés of kunstgrepen die mij dwingen te kennen en mijn herkennen voorkomen. Zij zal mij de steen in vervreemde vorm voorhouden, zodat ik weer zal beseffen wat steenheid betekent.’

Wat hier op het spel staat, is niets minder dan de correctie op de verengende rede, de kritiek op wat Foucault de episteme noemde: kenniskritiek maar via de vervreemdende metafoor.

Naarmate de volstrekte vrijheid van de literaire tekst mij duidelijker en angstiger begint te worden, zie ik in zelfs de meest onschuldig ogende ver-halen een mogelijkheid om aan mezelf te twijfelen, en aan de manier waarop ik in staat ben mezelf te zien: een bijziende met een zelf in elkaar geknutselde verrekijker. Dat maakt je tenslotte zo argwanend tegenover wat je denkt zeker te weten, dat je op een goede dag je oor tegen een steen te luisteren legt om met een schok te beseffen dat hij inderdaad al de hele tijd een vergeten boodschap schreeuwde – iets wat je ooit, toen je voor het eerst bemerkte dat steen inderdaad steen is, hebt gevoeld (wellicht was je nog een kind): de steenheid van de steen.

Hoe kun je, dag aan dag, via versleten woorden, toch telkens weer de woekerende korsten van herkenning van het zien afschrapen? Is de verwarring stichtende metafoor in staat deze kennistheoretische kritiek op een open, onvoorspelbare manier te garanderen? Als dat waar is, al is het maar gedeeltelijk, dan vormt elke geslaagde literaire tekst een provocatie voor de dictatuur: een steen die, louter steen geworden, zichzelf wegwentelt van het graf, en zonder naam een zwerftocht begint langs onvermoede blikken.