I

Door de matglazen kap viel het licht verdoofd naar binnen.

In de grote hal van de fabriek daverden de machines.

Op de band achter hem liep een krat met lege flessen vast in het spoor, en met een klap en gerinkel kwam kist na kist tot stilstand. De band schuurde zich onder het hout vandaan, gierend.

Glazen potten met randen van aangekoekte mosterd werden uit kartonnen dozen gepakt en schokten rinkelend de spoelmachines binnen. Hij ademde de zurige damp in, terwijl hij de schone potten in het rad naar de vulmachines zette.

 

‘Hé, wapperen met die handjes, godverdomme! Als je wilt slapen donder je maar op naar huis!’

 

De hoge hal daverde, de raderen knarsten, de banden ratelden.

Tussen de blinde muren zette hij de dampende mosterdpotten uit de spoelmachines over in het rad naar de vulmachines. Op een band verderop liep een krat met lege azijnflessen vast in het spoor. Kist na kist kwam met een klap en gerinkel tot stilstand. Het metaal schuurde zich krijsend onder de houten kratten door.

 

Het ritmisch gestamp van de machines, de draaiende raderen, de overal verschillend lopende banden, de heksenketel van geluiden – alles was in een waanzinnige opmars.

Boven de razende machines uit klonk muziek, maar onherkenbaar. Het was of voortdurend éénzelfde plaat gespeeld werd.

 

Een hysterisch wordende stem; het dreunen van klokken, eerst op de achtergrond, maar steeds meer allesoverheersend, steeds zwaarder boven de machines uit, herhaalden het verleden. Dat beierde van Brugge tot Gent… een lachende duivel… lokkende vennen… donker en koel..

 

De machines kwamen tot stilstand.

Hij liep naar buiten met hoofdpijn.

De lucht was stralend blauw, wijkende hoogte.

 

Hij meldde zich ziek bij de portier.

 

II

In zijn werkkleren las hij Schuld en Boete.

Tegenover hem stond een bureau met draaistoel. Een man in egaalgroen kostuum, zijn haar kort, blond, liet zich met een zucht neer op de stoel.

 

In de rechterhoek van de ruit was een ronde klok bevestigd. De witte wijzerplaat had geen cijfers en de grote wijzer was gebroken. Naar het centrum van de schijf liep een glasscherf in een punt.

De man schreef iets op en vroeg:

‘Hoe laat heb je het?’

Hij zweeg.

 

‘Steek je hand eens naar voren. Zo ja… Je vingers trillen. Waar ben je bang voor?’

‘Om dood te gaan zonder dat ik iets betekend heb.’

‘Je vingers zijn erg lang. Heb je ook zulke lange tenen?’

Hij trok een schoen uit en een sok. De ander kwam met open mond over het bureau heen leunen. In het bovengebit was een van de snijtanden schuin naar voren gegroeid. Bestond er een verband tussen vraag en tand?

 

‘Wat wil je worden?’

‘Ik schrijf.’

‘Wat?’

 

‘Ik zoek naar eigen stem.’

Hij begon zijn zinnen steeds opnieuw, probeerde andere constructies te vinden. Ergens, tussen vraag en tand, moest een afdoende antwoord liggen.

 

De man stak peinzend het topje van zijn pink achter de uitstekende snijtand.

‘Heb je wel eens zelfmoord willen plegen?’

Dit keer formuleerde hij zonder haperen:

‘De grote wijzer van uw klok is gebroken. De kleine loopt nu in het wilde weg.’

 

III

God was dood. Zijn vader ook.

Hij bad niet, hij vloekte niet, maar voor zijn ogen zag hij hem hartaanval op aanval krijgen.

De vrouwelijke arts masseerde zijn hart en spoot hem in met rose, violette en turquoise vloeistoffen waar je doorheen kon kijken.

‘Bidden!’ zei zijn moeder naast hem aan het bed. Maar zomin als hij zijn bitterheid tilde naar God in de hemel, kon hij oog in oog met de doodstrijd van zijn vader bidden om een wonder.

 

Vanheim kon niet geloven dat hij dood zou gaan, maar zijn hart stond stil. Het cardiogram liep af in een streep.

Hij zag hoe zijn blik verstierf, terugzonk in de afgrond van het zien. In de loop van de dag kwam om zijn lippen een glimlach spelen.

Onpeilbare glimlach, nu hij uit zijn blikveld was gevallen.

 

IV

Steeds weer herhaalden zich de ogenblikken dat zijn vader stierf, beeld na beeld vanaf het moment dat hij terugviel in de kussens.

Vanheim verliet het huis op een grijze morgen.

Hij liftte.

 

Hij zat in een vrachtwagen. De dag was windloos. Boven de rivier cirkelden meeuwen, doken naar het water en wiekten weer op.

Langs de sloten stonden bomen, zwarte geraamten, oprijzend uit het kale land.

De roodomrande ogen van de vrachtrijder tuurden op de weg.

Zijn meeste monologen verdronken in het gedender van de motor.

Hij nam lifters altijd mee.

‘Dan heb je tenminste wat te praten, hè?! Maar je hebt er ook bij die hun mond niet opendoen. Laatst rijd ik naar Haarlem toe, heb ik ook zo iemand bij me: geen woord. Ik stoppen bij Halfweg. – Hier moet je d’r uit, zeg ik, want zometeen kan ik contrôle krijgen. Ik dacht bij mezelf: ga jij maar met de trein, vader. Nee, wees nou eerlijk, ik hoef toch niemand voor m’n verdriet mee te nemen?’

Hij keek van de weg af naar Vanheim.

‘Nee, nodig is dat niet.’

‘Zo is het. Ik zeg altijd maar zo: als je jezelf niet kietelt, heb je nooit lol.’

 

In de sloten lag ijs. Daarachter in de polders was het gras wit uitgeslagen. Door de lichte mist die over de weilanden hing, leken de boerderijen ver en in een kil isolement.

 

V

Het stormde, maar de bomen bewogen niet. Kale takken reikten doelloos naar het jagen van de wolken.

Meeuwen doken naar een verlaten stad.

Buiten werd het donker, maar hij zat onder een felle lamp en schreef:

‘Wij maken ons tot karikaturen van wat we zijn.’

Dit keer met rood potlood.

 

‘Heb je hier een reden voor?’, vroeg achter hem de man in zwarte winterjas. Zelf zweette hij in zijn enkele overhemd, maar dat kwam van de lamp.

‘Nee, geen enkele.’

‘Ik vroeg het zomaar,’ verontschuldigde zich de zwarte.

 

‘Sommigen schrijven met groene, paarse of gele inkt, omdat ze vinden dat juist die kleur goed bij hun stemming past.’

 

De stem klonk geruststellend. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd met het tot een prop gefrommelde schrijfpapier, en zei spottend, maar op zijn hoede:

‘U hoeft niet te kombineren. Ik schrijf met rood potlood, omdat ik niets anders kon vinden. Maar misschien kunt u juist hier uw konklusies uit trekken.’

 

Hij slikte, wilde zijn woorden inslikken, maar zijn ironie was hem te machtig.

‘Tel al wat u weet maar op, en lever de uitkomst in bij de juiste instanties.’

‘Dacht je,’ zei de donkere stem, ‘dat ik hier een wiskundige of een leraar wil zijn? Nee. Waar is je regisseur?’

Een sombere dag in een meer: zijn ogen moesten grijs zijn, kalme, trieste spiegels. Maar Vanheim wist dat zijn bewegingen werden geregistreerd door de donkere in zijn rug. De som hiervan zou de einduitkomst voor een volgende scène opleveren. Daarom zei hij, in schijn overwonnen, tegen de schaduw vóór hem op de muur:

‘Bent u dan niet de regisseur?’ Toen er geen antwoord kwam, ging hij ter geruststelling door:

‘Goed, ik schrijf verder.’

 

Hij vouwde de prop weer open, en zette een punt achter een zin die niet was voleindigd.

 

VI

‘Ik ken u niet’, snauwde de man.

Het geluid werd geabsorbeerd door het zachtboard van de gangmuur.

Zijn tegenspeler keerde hem de rug toe, het hoofd diep tussen de schouders. Het haar in zijn nek viel op de boord van zijn overhemd.

Hij wist dat het de regisseur was, die langzaam de doodse straat inliep. In de zon. In de ochtend.

 

In de middag, met de zon voorbij haar hoogtepunt, zouden de schaduwen dieper zwart het asfalt intrekken.

De wijnvlek beneden zijn linkeroog brandmerkte dit optreden.

Hij wreef over het teken en liep door.

 

Vanheim zette de achtervolging in, maar verdwaalde in een onbekende stad. Via een wirwar van stegen kwam hij uit op een open vlakte. Hier was de stad ingestort, met tientallen meters grote kuilen voor het puin. Middenin, nog in takt, stond een soort schuurtje. Het had een plat dak en het kwam tot kniehoogte.

 

Vóór het gebouwtje liep een betonnen trap naar beneden, een onderaardse ruimte in. Via koperen dranghekken die leidden naar een gesloten loket, kwam hij aan een draaideur die meegaf.

Hij stond in een expositieruimte.

Hij zag geen sterveling.

 

Langs de muren had men lange tafels opgesteld. Er lagen boeken en prenten op. Ze waren gedrukt in een taal die hij niet kon thuisbrengen. Maar de boeken bevatten illustraties met sprookjesmotieven, en ook de prenten herkende hij uit zijn jeugd.

 

Er waren tafels en boeken uit een latere periode van zijn leven. Uit een andere zaal kwam moderne pianomuziek. Staccato van een tango of een onregelmatig tikkende wekker, akkoorden, dissonanten.

 

Klapdeuren aan het eind van een zaal lieten hem toe in een grotere ruimte. Hij herkende, kwam steeds dichter bij zijn laatsgelezen boek. De muziek was schuimend, nu.

Door matglazen deuren waarboven het woord UITGANG gloeide, viel een schemerig licht over een lege tafel.

 

Hij liep terug om zijn jas te halen. Aan het andere eind van de zaal ging de deur niet meer open.

Hij begon te schreeuwen, roffelde met zijn handen op de deur.

Toen hij ophield, was het stil geworden. Iemand kuchte.

 

Uit een opening in de zijwand kwam een man in witte jas.

Hij draaide aan de deurknop en hield de deur voor hem open.

 

VII

De houten trap was smal en stijl. Er lag geen loper op.

Zijn stappen klonken hol.

De man stond bovenaan de trap. Boven zijn hoofd brandde een kaal peertje. Vanheim keek naar hem op, maar zag zijn ogen niet: in het montuur van draadgoud blonken zijn brilleglazen. In het onbeschermde licht kleurden zijn lippen oranje.

Om zijn mond lag een gretige trek.

Op de hoogste trede van de trap botste hij bijna tegen hem aan.

Hij deed een stap terug.

Van ver kwam de stem. ijl de woorden:

‘O, Vanheim? Voorzichtig, het is hier nogal nauw.’

 

Ze namen plaats aan een rotantafeltje. Achter in de kamer stond een akwarium.

De man nam de pijp uit de asbak op en trok er vuur in.

Met dezelfde lucifer stak hij de kaars aan die tussen hen in stond. Hij doofde het licht in de plafonnière.

Naast hen op de muur begon de kaarsvlam te wuiven, kringelde rook omhoog. Aan weerskanten van de tafel wiegden hun schaduwen. Koppen zonder nek op de kromgetrokken schouders. Het water van het akwarium straalde groen uit. Het blikkerde in de glazen van zijn bril.

 

Vanheim verveelde zich of dacht dat de man het vervelend vond. Hij ging weg en stak zijn hand uit.

De ander nam zijn bril af, en zwijgend, onbeweeglijk, zag hij hem aan.

Zijn ogen waren groen. Door de iris van zijn linker liep een streepje rood.

 

Zulke knikkers had je ook. Ze heetten blindjes. Doorzichtig glas met een rood, groen of blauw vliesje. En je had stuiters met het magies groen dat uit het akwarium scheen. Maar verreweg het mooist waren nog de witte, met rode of paarse aderen. Bloedjes heetten die. En bloed was het ook, fonkelend, als het zonlicht erin viel.

 

Hij was vier en volkomen blut. De zon stond in een lucht waarin je zien, zonder ophouden kon zien. De populieren waren rood. Ook de daken met hun terracottapannen waren in een herfststemming. Hij snikte nog een beetje na om het verlies. Op de hoek van de straat zat een meisje voor het raam. Haar moeder wandelde vaak met een lange, schele juffrouw. Die giechelde hoog. Haar rechteroog was bijna wit, ze droeg het vale haar in twee lange vlechten op haar rug. Ze had haast geen lippen meer.

 

VIII

In een chaos trokken mythische tijden voorbij.

Speren glansden in het weerlicht, pauken rommelden.

Door een wit schijnend vlak zweefde, roerloos, een vogel.

 

Hij liep langs een rivier. Achter hem, in de schemering, lag een stad.

Voor hem uit lichtte het. Groot en zwaar vielen de eerste druppels, rimpelende kringen in het water.

De wind stak op. De golven sloegen tegen de oever. Het wegdek kleurde donker. Hij draaide zich om en liep terug.

In de verte hingen oranje lichten boven de brug. Nu en dan kroop er een wagen over en verdween in de stad.

Hij versnelde de pas. Naast hem schoten bliksemstralen naar de rivier.

Er brak een tropische regenbui los.

 

Een passerende mercedes reed door een kuil. De modder spatte op zijn gezicht. Het gras glansde, de avond viel, de bomen dropen. Van de brug af tastte het licht in evenwijdige bundels over het water. In de stad werd het nacht. Het onweer trok weg. Het rommelde na. In het schijnsel van de lantarens hing motregen of vallend gruis.

 

Verderop staakte het carillon zijn stotterende Für Elise.

Hij liep het hart van de stad binnen. Na de laatste slag van de klok stond hij voor een bioskoop.

In de vitrines bekeek hij zwart-wit foto’s, momentopnamen uit de droom.

De nagel van zijn duim schoor droge modder van zijn wang.

 

Niets dan de grote wandspiegels zagen hem door de gangen gaan. Zijn haar hing in zwarte slierten over zijn voorhoofd. Het geluid van zijn stappen zakte in de loper weg.

 

In de zaal was geen mens.

Hij nam plaats in de achterste rij.

Het licht gloeide weg.

De voorhang spleet uiteen.

Witte titelletters groeiden op hem in:

 

DE AKTEURS

 

Pauken rommelden.

 

IX

Over het doek liepen komma’s en punten.

Op de achtergrond klonk gemurmel van stemmen, als uit een zaal naast de zijne. Een enkel woord, massaal gefluister.

 

De lens van de kamera zocht omlaag. De opname was te licht. Hij sloot zijn ogen. Hij viel zonder gezicht naar een straat in de lege stad.

Een plein met hoge gebouwen lag voor hem in de nacht.

Boven het plein spoorde neon aan tot aankoop van een wasmiddel of vertelde hoe het bier moest smaken.

 

ORWO.

Buis voor buis rees het signaal van letters op uit de nacht.

 

Letters en achtergrond sprongen weg.

Sekonden later verscheen opnieuw boven het gebouw in de nacht het

ORWO van ORWOET.

Teken van lila op neongroene achterwand.

En geel, blauw, purper, rood – al de lagere treden tot de ekstase glansden op of doofden weer in de zeepbel boven het plein.

 

Hij draaide zich om en stak de brede rijweg over.

Tussen opgespoten land liep een pad naar de rivier.

Achter hem in de nacht hing een stenen vogel.

Een auto raasde langs. Hij liep weer langs het water.

Het hoge gras ritselde van zijn stappen.

Aan de overkant van de weg stonden ijzeren hekken.

Nu en dan verlichtte een lantaren de bomen daarachter.

Vlak vóór hem klapte uit het riet een reiger op en vloog laag over het water weg.

 

Hij schrok: zijn val naar de straat herhaalde zich.

Iemand trok hem terug, maar liet weer los toen hij omkeek.

Lager werd hij opnieuw geremd. Telkens als hij wilde zien wie het was, liet de ander los.

Hij viel dieper en dieper.

De grond leek onbereikbaar.

Hij werd zich bewust dat hij droomde.

 

X

De nacht werd bleker. De stilte trok op.

Hij stond voor een lage vensterbank en keek naar de overkant.

In zijn rug kwam iemand de trap oprennen.

‘Wie dan wel?’ vroeg hij.

De regisseur maakte de deur open en zette zwijgend een projektor op het bureau.

‘Uw naam?’ vroeg hij weer.

De man richtte met een glimlach een bundel licht op zijn gezicht. De

glimlach riep de neiging om te braken bij hem wakker.

‘Uw rol bevalt me niet. Ga weg!’ snauwde hij.

De grijns werd breder. Zijn tegenspeler kwam traag op hem af en sloeg hem onverwacht in het gezicht.

Buiten zichzelf trapte hij naar zijn schenen.

De ander pakte zijn polsen beet en draaide hem om zich heen.

Vanheim stond met zijn rug naar de deuropening, midden in de kamer. Voor hij naar buiten gewerkt kon worden, gooide hij zich met zijn volle gewicht tegen de regisseur aan. Deze wankelde achteruit en liet hem los.

Knarsetandend sloeg hij hem uit alle macht, zodat hij het evenwicht verloor. Sloeg nogmaals, en bij het open raam gekomen, sloeg hij de lage vensterbank over. Vanheim zag hem naar beneden vallen. Van ver kwam een bassende stem: ‘Dwaas, dit is een opname.’

 

XI

Hij speelde met een vrouw, het moest een filmster zijn.

Hij noemde haar Karin en hield een houten masker voor zijn gezicht.

Over de lage vensterbank leunde hij naar buiten.

Weer kwam iemand de trap oprennen.

Hij draaide zich om en legde het masker op een bijzettafeltje.

Karin krabde een laatste modderspat van zijn gezicht.

De voetstappen klonken galmend.

Vanheims adem stokte.

Kokhalzend leunde hij over de vensterbank naar buiten.

 

De opname werd teruggedraaid. Zijn tegenspeler sloeg door het open raam naar beneden. Hij viel in slow-motion.

De man kwam close-up in beeld.

Vanheim zag dat hij het tekstblad in zijn rechterhand hield.

Hij verfrommelde het en liet het los.

De prop schoot voorbij de regisseur de diepte in.

 

Een ogenblik trok de lens het gezicht van de vallende scherp.

Vanheim herkende zijn eigen trekken.

 

In zichzelf gekeerde ogen, op ongelijke hoogte van elkaar, projecteerden elk een andere wereld.

 

XII

‘De regisseur dood en de tekst weg,’ fluisterde de souffleur.

‘Wat betekent dat?’

Vanheim weigerde hem na te zeggen.

Hij hing nog steeds over de vensterbank.

Beneden, in een lege zaal, gaapten rijen stoelleuningen hem aan.

‘Regisseur en tekst weg,’ zei de ander, luider nu.

Vanheim zweeg. De woorden echoden in zijn oren.

 

‘Wat dat te betekenen heeft?’ spotte de filmster. ‘Haal die tekst op, dwaas! Of wil je akteur blijven in een stuk waar je het slot niet van kent?’

 

Hij liep langs witte gangmuren in het neonlicht.

De gang werd in steeds identieke stukken onderverdeeld door glazen wanden die openspleten eer hij ze raakte.

De ruimte voor hem en in zijn rug scheen zich eindeloos te herhalen.

‘Opname!’ riep, ver weg, de regisseur.

Met een klap viel achter hem de deur dicht.

 

XIII

Op het opgespoten land werd een flat gebouwd.

Het skelet trok zich aan de hemel op. Daarnaast lagen stapels bakstenen om de gaten te dichten.

De schijnwerpers werden gedoofd.

 

De nacht trok weg. Een crème lucht spiegelde zich in de rivier. Aan de overkant in het water tekende hoog kreupelhout een schimmenspel. In de verte reed een melkwagen. De flessen rammelden in de kratten.

Het geluid ging aan hem voorbij. Na een bocht verdween de wagen. De weg liep de rivier in.

 

Hij keerde om en naderde het lawaai. Hij was hier vannacht aangekomen.

Bij het stadsbord mistte het. Op de blauwe achtergrond gingen witte letters over in de nevel.

 

In het stadsgewoel waarschuwden sirenes.

Dagelijks vanaf de fabrieken:

‘Attentie. Over een half uur stampt de stad weer.’

Maandelijks vanaf de openbare gebouwen, drie maal achtereen:

‘Attentie. Dit is een test voor de volgende oorlog.’

Dag en nacht vanaf de politie- en brandweerwagens:

‘Attentie. We zijn te laat voor misdaad, brand en ongelukken.’

 

Daar tussendoor was geen stilte. Altijd hoorde hij het wegslaan van uren.

Er was een klok zonder wijzers. Soms werd zijn roep twintig maal herhaald;

een andere sloeg alleen de halve uren aan;

ook stond er een altijd voor; maar de voorsprong verschilde van uur tot uur.

 

Hij liep de actrice tegemoet.

Zij: ‘Je bent oud geworden.’

Hij: was het antwoord vergeten en zweeg.

De souffleur: ‘Ja, het is vervelend.’

 

Werd hij wakker? De uren sloegen weg. Daar overheen werkten en spraken mensen. Soms ving hij hun woorden op. En de betekenis?

‘Hoe laat is het?’

‘Ja, het is vervelend.’

Werd hij wakker?

 

Het geluid nam toe. Trams krijsten door de bocht. De spanning ontlaadde zich flitsend aan het eind van de beugel en verdween eer iemand besefte dat het geen reklame was.

 

XIV

Er werd geheid, een monotoon stampen onder andere geluiden:

Het ronken van motoren, het daveren van vrachtwagens.

Het gieren van trams, het janken van sirenes.

De fundamenten van lawaai. Breek ze weg en het bouwwerk stort in.

Geluidloos.