Fragmenten over het fragmentariese

Geheugensteun. .. alleen deze fragmentariese, onvolledige kennis tot stand gekomen door een opstelsom van kortstondige beelden die zelf ook weer meer vermoed dan werkelijk waargenomen waren, van verkeerd begrepen woorden en onduidelijke gevoelens, vergeven van gaten en lacunes die de verbeelding en logika provisories met een reeks gewaagde afleidin­gen trachtten te dichten (…) En nu, nadat alles ten einde is, proberen weer te geven en te rekonstrueren wat er is voorgevallen, dat is zo’n beetje alsof men de verspreide, onvolledige scherven van een spiegel aan elkaar pro­beert te lijmen, ze onhandig in elkaar wil passen en dan toch alleen maar een onsamenhangend, belachelijk, idioot resultaat sorteert, waarbij mis­schien alleen onze geest of eerder nog trots ons ertoe aanzet, op het randje van de waanzin en tegen alle waarschijnlijkheid in, tot elke prijs een logiese reeks van oorzaken en gevolgen te ontdekken, hoewel het enige dat de rede uiteindelijk inziet deze dwaling is, een heen en weer geslingerd wor­den van rechts naar links zoals dat van een doel –  en richtingloos dobbe­rende kurk, waarbij men alleen maar probeert het hoofd boven water te houden, maar evengoed lijdt en sterft, en dat is dan het einde(Claude Simon: Le Vent.)

Fragment. – (aantekening, kommentaar, glosse, aperçue, aforisme, pa­ragraaf, kanttekening, marginalia, allotria, maxime, essay, etc. – de korte vorm)

Het gaat niet om een genre, oud of nieuw. Ook is het niet te vangen onder het luchtige begrip ‘open kunstwerk’, hoewel het in het boek van Umberto Eco z’n dubbelzinnige rol speelt.

Het onttrekt zich aan definities, even slinks als het ook zelf definitief gedachte teksten aantast.

Eén typerend kenmerk: vroeg of laat neemt het zichzelf onder de loep, buigt het zich over zichzelf en bijt het zich in de staart.
Fragment: een passage uit z’n verband gelicht, als schoolvoorbeeld, voor een proefwerk; verzameling fragmenten uit het hele werk van een auteur om een overzicht van zijn ontwikkeling te geven; brokstukken van een onvoltooid werk (hoezeer de betekenis van het fragment kan worden verdraaid door de plaatsing ervan in een geniale volgorde of in een richtinggevende samenhang, met de pretentie van een systeem, be­wijst het broddelwerk van Mevr. Förster-Nietzsche: Der Wille zur Macht); overblijfselen van een denksysteem, een filosofie (Heraclitus); Fragmente van Novalis, voorschot op het absolute Boek (Een Bijbel schrijven, zegt Novalis, dat is de kranzinnige onderneming die ieder ver­standig mens moet uitvoeren om volledig te zijn).

Fragmentaries.Als de benaming fragment misleidend is, omdat het als deel meteen aan een (al bestaand of na te streven) geheel doet denken, is fragmentaries wellicht vrijblijvender: het fragmentariese (denken, schrij­ven in fragmenten). Bij voorkeur werkwoord, en desnoods liever bijvoegelik dan zelfstandig naamwoord.

Fragment-fragmentaries, op één lijn te stellen met de oppositieparen die Roland Barthes hanteerde voor fixerende begrippen en hun onvaste afleidingen: roman-romanesk, gedicht-poëzie, opstel-essay, stijl-schriftuur, produkt-produktie, struktuur-strukturering, systeem- systematies.

Het fragmentariese slaat minder op tekstsoort, procédé, moderniteit, dan op een houding, een instelling – van en in het schrijven (bijvoor­beeld).

Tussenvorm. – Is het toeval dat het denken in fragmenten zich vooral manifesteert wanneer de globale verklaringen van de wereld (zoals nu) aan geloofwaardigheid inboeten?

En terugblikkend is opvallend dat het in de jaren ’30 in Duitsland juist onortodokse marxistiese teoretici zijn geweest die voor hun zoe­kende blik een geschikt beweeglik instrument vonden in de fragmenta­riese vorm: Walter Benjamin, Max Horkheimer {Dämmerung, in 1934 verschenen onder het pseudoniem Regius), Siegfried Kracauer,Theodor W. Adorno, Ernst Bloch, Bertolt Brecht (en later Günther Anders, Arno Schmidt, Hans Magnus Enzensberger). Onortodoksen waren ze ook voor de akademiese (en literaire) wereld.

Tegelijk werd het essay – in Duitsland tot dan toe zowel vanuit de filosofie als vanuit de literatuur niet helemaal voor vol aangezien – de vorm bij uitstek voor een denken dat zich niet bij voorbaat onder een strikte noemer of in een vakje wilde plaatsen.

In Frankrijk staat de korte vorm, vooral aforisme en maxime, in een moralistiese traditie, van Pascal tot Blanchot en Barthes; tevens is ze natuurlijk een alternatief voor een overweldigende retoriek die vooral uit is op instemming.

Proeve. – Veel van wat men over het fragmentariese kan zeggen geldt ook voor het essay, zeker wanneer men ook die aanduiding iets minder grijpbaar maakt door van essayisme te spreken. Dan is ook de werk­wijze van Robert Musil erbij te betrekken, die laat zien hoe het frag­mentariese ook in een breed opgezet werk zijn weg zoekt. Dan wordt ook Karl Kraus met zijn operaties op taaleelt en – verbloemingen een interessant voorbeeld van fragmentarisme – hij met zijn snijdende en scheidende aforistiek.

Afsnijden.Het fragmentariese – telkens andere wegen inslaan, opzette­lijk een verkeerde afslag nemen, om de vorm te ontduiken; de vorm, dwz. de voorgeschreven vorm, de ene vorm die tot norm (systeem) verheven is. Als het zou kunnen, liefst meerdere wegen tegelijk nemen. Een omweg om niet te hoeven arriveren; ergens anders uitkomen.

Provisoriese verbindingen. – Vermoedelik wordt alle nieuwsgierigheid, ook de intellektuele, gedreven door zin (lust) in het leggen van verban­den, het konstrueren van samenhangen en nieuwe kombinaties.

Experimenteren is allereerst vragen stellen, ongeacht of het om spelle­tjes, knutselarij of wetenschappelik onderzoek gaat. Of men iets vindt hangt af van de vragen die men (zichzelf) stelt; dat spreekt haast van­zelf, maar hoeveel bewegingsvrijheid is er nog wanneer verondersteld wordt dat de antwoorden er eerder waren dan de vragen? Dat is de, al of niet uitgesproken, veronderstelling van het myties beeld van de we­reld (myte: het verhaal dat dient om greep te krijgen op de wereld én het eigen leven daarin). Daarop is ook die wetenschap gebaseerd waarvoor waarheid de overeenstemming is tussen begrip en werkelikheid. Zulke wetenschap wordt algauw verkapte myte. Specialisatie schakelt be­paalde vragen uit, namelik die niet operabel zijn, met als gevolg dat de realiteit verondersteld wordt in dezelfde rubrieken te zijn verdeeld als de opsplitsing in disciplines; hoewel juist een begrip als komplementariteit, dat in de eksakte wetenschappen al meer dan een halve eeuw wordt gehanteerd, inhoudt dat alle veronderstellingen over de relatie werke­likheid, fiktie, waarheid, feiten en beleving op afspraken berusten. Werkelikheid en waarheid zijn betrekkelike begrippen die elkaar in de belevingswereld van mensen in evenwicht houden tot het verstoord raakt niet (alleen) doordat de werkelikheid verandert maar (ook) door­dat (de invalshoek van) de waarneming gewijzigd wordt – een nieuw evenwicht wordt bereikt door een nieuw (geschieds)verhaal.

.. Een onafhankelijke werkelijkheid in de gebruikelijke fysische zin kan noch worden toegeschreven aan de verschijnselen noch aan de werktuigen van de observatie.’ (Niels Bohr, 1934.) Onbepaaldheid, komplementariteit, non-kausaliteit zijn geen zijnswijzen van de fysieke wereld maar beschrijvingssystemen, bedoeld om te kunnen opereren. Er is niet één werkelikheid, er zijn werkelikheden of, zoals Calvino zegt, werkelikheidsnivoos.

De lust aan het ongelimiteerd vragenstellen krijgt alleen een vol­waardige kans wanneer de grenzen van een uniforme werkelikheidsopvatting en de gepretendeerde samenhangen in twijfel worden getrok­ken.

Ordelievend. – Behalve dat myten sporen zijn van historiese ervaring, dienen ze ook ter bezwering van angst, angst voor zin- en betekenis­loosheid.

‘Wat we realiteit noemen is een utopie. De geschiedenis zoals wij ons die voorstellen en menen te beleven, brengt met de kalmte van haar lineai­re verloop niets anders tot uitdrukking dan ons verlangen om ons aan stevige dingen vast te houden, aan onbetwistbare gebeurtenissen die zich in een simpele orde ontwikkelen, een orde waaruit de vertelkunst van de kindermeisjes als aantrekkelijke illusie haar waarde en kracht put. Tot

dit genot van het vertellen, dat eeuwenlang tot voorbeeld van historiese realiteiten heeft gestrekt, voelt Ulrich zich niet meer in staat. Zijn leven speelt zich af in een wereld van mogelijkheden en niet meer van gebeurte­nissen, in een wereld waar niets meer gebeurt dat verteld kan worden.’ (Blanchot over Der Mann ohne Eigenschaften van Musil, in: Le livre a venir.

Uitzicht /Inzicht.  –  Zomin als een idee geïsoleerd kan bestaan, staat ook geen enkel fragment alleen – of het wordt lapidair, even asociaal als een steen; altijd staat het los van iets (anders), van andere fragmenten, van een geheel ook in het perspektief waarvan het fragment een (onder)deel is. De vraag is echter: hoe?

Elk fragment is een centrum met een omgeving, is een kruispunt, een begin, een deel dat verbindingen aangaat met een onbestemd, eindeloos en onbeperkt nader te definiëren geheel – elk fragment een eindpunt, of zeg liever: rustpunt, van een impliciete ontwikkeling.

Wie fragment zegt hoeft niet alleen fragmentatie van een reeds bestaan­de realiteit te bedoelen, evenmin moment van een nog te realiseren eenheid.

Een fragment is een raamwerk, het geeft inzage in iets. Maar onder inzicht wordt gewoonlik overzicht verstaan. Zo zou steeds wanneer er sprake is van fragment ‘iets van een geheel voorondersteld worden dat eraan voorafgaat of zal volgende afgesneden vinger verwijst naar de hand, zoals het eerste atoom een eerste vorm van het universum is en het in zich bergt. Ons denken is derhalve gevangen tussen twee grenzen, de voorstelling van de substantiële volledigheid en die van het dialekties worden.’ (Blanchot, L’entretien infïni.) Is er een andere verbinding denkbaar?

Blanchot vergelijkt het fragment met een meteoriet: brokstuk van een onbekende hemel, onmogelik vast te maken aan iets dat we kennen.

Lapidair. – het aforisme een steen in de vijver (of door de ruit). Het fragmentariese: step-stones.

Het aforisme is een eenheid op zich, het verdraagt nauweliks gezel­schap (vandaar dat ik de aforismen van Cioran al gauw vermoeiend vind; hopeloos om strijd, slaan ze elkaar dood). Het aforisme (maar meer nog het maxime) wil vooral schitteren, en het wit dat volgt is de plaats voor stil ontzag. Het duldt geen tegenspraak, het kan slechts beaamd worden.

Geen beeld wegens storing. – Het fragment is resultaat van fragmentatie (van iets). Brokken zonder stukken.

De onderbreking – de interruptie van een spreken – brengt niet alleen iets teweeg, het brengt ook iets voort: de breking is zelf tekst.

De verstoring van een orde doet de orde niet voorgoed verdwijnen, maar onderbreekt haar. (Een lekkage.)

Het fragment verovert zijn bestaan op het wit van de pagina – het is een inbreuk, een inmenging (want het wit is niet blanco). Maar het verstoren­de fragment neemt wel  – tijdelik – de plaats in van wat aan de orde was.

Verwijzing naar een andere orde? Nee, maar het roept wel de vraag op van de ordening.

Of het is een breuk die niet stoort maar andere beelden uitlokt (om te beginnen een stilstaand beeld).

Het fragment verstoort de chronologie, het is een ruimtelike metafoor (van de gelijktijdigheid).

In het fragmentariese schrijven wordt onzichtbaar wat diepte en opper­vlakte is, werkelik en mogelik, onder en boven, zichtbaar en verborgen, vroeger of later.

Dit fragment is een (dag)droombeeld.

Handschrift. – In het essay wordt veelal een bekend topos behandeld; een gemeenplaats vormt het register waar het kommentaar (aanvul­ling of herziening) wordt ingeschreven. In een bepaalde traditie ver­wijst het terug naar een intakte orde – het fragment is dan gedenkstuk.

Het essayisme (als fragmentariese vorm) werkt veel meer voor eigen rekening van de auteur, immers door niets anders gedekt, zodat onvermijdelik het handschrift van belang wordt.

Signatuur. – De naam – de handtekening – een tijdelik uitstel van de anoni­miteit.

In de tegenwoordige tijd van het schrijven lost de persoon van de schrij­ver op in een grammatikale figuur, met hem slechts verbonden door een naam die ondanks de opzichtige schijn van individualisering (stijl) de ver­schijningsvorm van een anoniem spreken is (schrift) – het onbekende, het neutrum (het onbewuste, zo men wil, dat eveneens niet-persoonlik is).

Stem. – Juist door de brekingen, de gewrichten, is de artikulatie van het fragmentariese direkt lichamelik-individueel, kwetsbaar, veranderlik, altijd gedetailleerd, onmiddellik aanwezig ontglipt het toch voortdu­rend aan zijn eigenaar (de eigenaar heet bij Hobbes ‘auteur’ – habeas corpus). Stijl is het lichamelike van de tekst, de toon, de diktie, stem­buiging, bedrieglik openhartig, zichzelf verradend in het verbergen – voor de schrijver zelf het minst toegankelik, zoals zijn eigen stem die hij ook nooit hoort met het oor van een ander.

Zoals het licht zichzelf verduistert, laat het handschrift de taal verdwijnen door de anonimiteit tijdelijk te voorzien van een naam, een stem. Het kijkend oog dat zichzelf niet ziet – het zwart van de pupil waarin degene die tegenover je staat zichzelf ziet, in miniatuur, een poppetje.

Zijn de fragmenten knipperingen van voortdurend waakzame ogen die op alles letten omdat elke beweging verdacht kan zijn of een teken kan ge­ven?

Het schrijven neemt de naam aan van de schrijver zonder dat deze ooit echt weet namens wie of wat hij spreekt – hij schrijft om het nooit verstom­mende door elkaar heen praten, het eindeloos gemompel, de ongeartikuleerde ruis om hem heen (voor even) het zwijgen op te leggen.

Wat in de tussenruimten van de fragmenten niet gezegd wordt is tege­lijk de achtergrond die gevormd wordt door alles wat over hetzelfde al eerder is gezegd én effekt van de ingreep (de inlijving). Die achtergrond wordt overgewit, het blanco papier waarop de fragmenten geschetst worden. Palimpsest: niemand kan ongestraft die ondergrond wegden­

ken, ze bestaat uit proeven waarin het fragment korrektie wordt.

Wie is in het fragment aan het woord? – Niet een persoon die uit die brokstukken te rekonstrueren zou zijn, een identiflseerbare persoon, maar een die zich met die schetsen keer op keer projekteert of ontwerpt. Vele stemmen.

Of om met de gebroken stem van Beckett’s Naamloze te spreken: ‘.. .men begint opnieuw, men was vergeten, er is iemand, iemand die tegen u spreekt, over u, over zichzelf, dan een tweede, dan een derde, dan de tweede weer, dan alle drie tegelijk, deze cijfers om u een idee te geven, allen tegelijk spreken ze tegen u, over u, over zichzelf, ik hoef alleen maar te luisteren, dan gaan ze weg, een voor een, zwijgen ze, een voor een, en de stem gaat door, het is niet de hunne, ze zijn er nooit geweest, er is nooit iemand geweest, niemand behalve u, tegen u sprekend over u, de adem stokt, het is bijna het einde, de adem stopt, het is het einde, het is het niet, ik hoor iemand mij roepen, het begint opnieuw…’

Citaat. – Wat/wie wordt geciteerd als er een heel fragment wordt aan­gehaald?

Barsten. – Niet een apart soort schrijven maar een beweging in het schrijven (onvoorzienbaar, als ijs dat begint te kruien) – door sommi­gen tot metode gemaakt, door anderen als ongewenste verstoring van hun retoriese orde de kop ingedrukt, bij weer anderen, ongewild, soms ongemerkt, de kop opstekend.

Als ‘literatuur’ is het schrijven tot ijs bevroren; elke volgende verge­lijking is al een barst in het spiegelende oppervlak.

Waarschuwingsteken. – Fragmentaries schrijven betekent niet dat het tegengesteld is aan schrijven dat niet-fragmentaries zou zijn. Er is geen tegenstelling, elk schrijven is immers een aaneenschakeling van hetero­gene elementen – de lektuur bewijst dat elke tekst in principe ontleedbaar is (zie maar hoe in een argeloze lektuur de krenten uit een tekst gelezen worden). Er is alleen maar een verschil, bestaande uit een aksentuering: de bewuste kenmerking van het fragmentariese aspekt.

Men moet er echter rekening mee houden dat juist het schrijven dat zich bewust is van haar breuken, lacunes, sprongen en verzwijgingen, alle middelen in het werk zal stellen om die aan het lezersoog te onttrek­ken – om wat voor redenen dan ook. Zodra evenwel het fragmentariese merkteken van een tekst wordt, zal die anders gelezen moeten worden. De lezer verbindt, wat de schrijver scheidt.

Door het fragmentariese veranderen schrijven en lezen van funktie. Als schrijven wil zeggen: ruimte laten tussen de mogelike tracées, is er altijd het risiko dat de lektuur, in plaats van het veelvoud aan dwars­verbindingen in beweging te houden, daaruit een onwrikbaar geheel maakt door de tussenruimten op te vullen. Iedere aandachtige lektuur (die dus weigert klakkeloos de aanwijzingen van de tekst te volgen) ziet een interpretatie (of uitvoering) slechts als één mogelikheid waarvan de exklusiviteit willekeurig is (Valéry).

Uitstel. – Valéry zocht – zo geeft hij, soms wat al te grif, in vrijwel elk voorwoord bij een prozabundel toe – met alle middelen onder een redaktie van zijn teksten (het eigenlike schrijfwerk) uit te komen. In de halve eeuw dat hij sochtends in alle vroegte aan zijn oefeningen bezig was – misschien eerder gymnastiek, of dans, dan geestesproduktie – schoof hij al voortschrijvend de uitwerking van zijn gedachten tot een afgerond werk, een werkelik systeem dat hem niettemin als ideaal voor ogen bleef zweven (als een worst voor de snuit van de hond die de worst trouwens zelf met z’n staart voor zich uit houdt) steeds voor zich uit. Schrijven was een vorm van uitstel geworden: ‘Mijn werk als schrijver bestaat enkel in het in ’t werk stellen (letterlijk) van aantekeningen, frag­menten die ik over alles en nog wat, in alle episoden van mijn leven, ge­schreven heb/ (1917) Publikaties kwamen meestal pas tot stand wan­neer hij meende een opdracht niet langer te kunnen weigeren.

Kompositie was voor Valéry ‘la comédie d’avoir de l’ordre’ (1918) waarbij waarschijnlike verbindingen worden voorgespiegeld, alsof er in een werk een noodzakelik verband tussen de opeenvolgende delen en in de afwikkeling van een redenering zou bestaan.

‘Dit alles heb ik, al met al, alleen geschreven om het uit te stellen…’ (1926, Avant-Propos bij Analecta) – différer betekent ook verschillen; hoewel die betekenis hier niet bedoeld kan zijn, is het toch een bijbete­kenis: het gaat Valéry immers minder om definities en een definitieve tekst dan om verschuivingen van betekenissen, gezichtspunten, formu­leringen, om differenties. Implexe noemde hij zijn vermogen tot kombinaties en transformaties.

Kansspel. – Overweldigd door de gedachte aan n kombinatiemogelikheden, zelfs al in één zin, weigerde Valéry te kiezen voor één route die onvermijdelijk alle andere zou uitsluiten. ‘Deze cahiers zijn mijn on­deugd. Het zijn ook tegenwerken, tegenbeeindiging. Wat het “denken” aangaat zijn werken vervalsingen, omdat ze het voorlopige en onherhaal­bare, het momentane en de vermenging van zuiver en onzuiver, wanorde en orde, wegwerken.’ (1937/1938)

Zijn hele verdere leven zou het hem blijven duizelen nadat Mallarmé hem, op 30 maart 1897, inzage had gegeven in Un Coup de dés, het visioen van de absolute gelijktijdigheid, de tijd opgeheven in een ver­strooiing van schrifttekens, ideogrammen, over een vel papier; Valéry vergeleek het met een sterrenhemel.

Het is in dit verband interessant aan te halen wat Valéry over zijn eigen perpetuum mobile van de geest schreef in 1902: ‘Ik ervaar alle dingen die ik hier schrijf  – deze observaties, deze benaderingen als een poging om een tekst te lezen en die tekst bevat massa*s heldere fragmen­ten. Het geheel is zwart. ’

Het zou meer dan twintig jaar duren voordat Valéry over die bewus­te dag publiekelik iets zei, daartoe geprovoceerd door het plan om ‘de dobbelsteenworp’ op toneel uit te voeren. Een uitvoering zou het einde betekenen van het plan, precies zoals dat voor zijn eigen gedachtenspel gold. Retoriek is een regie van de tekst, gericht op presentatie, een taktiese bespeling van het publiek: de tekst wordt dan het toneel van de representatie.

Molen van Leibniz. – Ook al schreef hij bij gratie van het uitstel van het schrijfwerk, toch had ook Valéry zijn droom van een ideaal kombinatorium (van Mobile van Michel Butor merkte Barthes op dat daarin niet minder aan de orde was dan de vraag naar de mogelikheid van de wereld, of om met Leibniz te spreken naar de Kompossibilitat; dit is op Valéry evenzeer van toepassing, noemde hij Teste immers niet de de­mon van de mogelijkheid?): een ‘Filosofiese Dictionnaire of het meest eenvoudige middel om de stof van deze cahiers te presenteren en mezelf de moeite en beperkingen (…) van een Systeem te besparen – een “filosofie” moet draagbaar zijn’ (i941). Iedere term zou een ‘ingang’ in het hele kansspel moeten vormen, ieder artikel korresponderen met een ‘kom­pleet’ fragment, dwz. een operatieve definitie van het begrip en tevens de mogelike relatie aangeven met andere sleutelbegrippen.

Het spreekt vanzelf dat dit projekt nooit is uitgevoerd. Dat was ook al niet meer nodig, hij had immers al een wandelende encyclopedie uitgevonden in de persoon van zijn Hoofd-Getuige Edmond Teste die hem zijn hele leven zou vergezellen (actio-in-distans).

Spekulerend zou je kunnen zeggen dat Valéry al die jaren bezig is geweest met het schrijven van steeds variërende gebruiksaanwijzingen voor de bewustzijnsmachine Teste.

Tekstverwerking. – Van 1894 tot 1943 schreef Valéry dagelijks tussen 4 en 8 in de ochtend notities die 261 schriften vullen, in facsimilé onge­veer 26600 paginaas. In 1908 ondernam hij een eerste poging tot orde­ning in rubrieken. In 1921 zette hij een nieuw klassifikatiesysteem op. Vanaf 1922 tikte een sekretaresse alles voor hem in tweevoud. Vanaf de jaren ’30 werkte hij in twee werkkamers waar hij alle bladen op lange tafels uitspreidde, herlas, annoteerde en vervolgens naar rubrieken verdeeld in dozen opborg. – Dit doet denken aan die andere maniak van het (anti)Systeem: Raymond Roussel. En schreef Valéry niet, als door diens Procédé (een metode die ook Leiris tot model zou dienen) gesoeffleerd: ‘Wat mij al sinds 40 jaar frappeert – dat aan beperkingen gebonden spekulatie meer oplevert aan mogelijke vreemde en verrassende beelden en ideeën dan de vrije fantasieën dat de verplichting tot koördineren meer verrassingen tot stand brengt dan het toéval’ (1931). De man die er alles aan gelegen was om geen enkele mogelikheid uit te sluiten en daarvoor de onorde op de koop toe nam, was gefascineerd door een ordening die zonder in een systeem te verzanden alle kombinatiemogelikheden zou openhouden – een voortdurende produktie van het toe­val: ‘zonder het toeval geen reflexie’ (1912).

Encyclopedie. – Barthes: Het werk als polygrafie – Ik stel mij een antistrukturele kritiek voor; zij zou niet de orde, maar de disorde van het werk onderzoeken; daarvoor zou al voldoende zijn, ieder werk als een encyclo­pedie te beschouwen: kan niet iedere tekst gedefinieerd worden aan de hand van het aantal disparate objekten (van weten en van zinnelijkheid) die zij met behulp van eenvoudige figuren (metonymieën en asyndeta) in scène zet? Als encyclopedie put het werk uit een lijst van heterogene voor­werpen en die lijst is de antistruktuur van het werk, zijn duistere en uitzin­nige poly grafie.’ (Roland Barthes par Roland Barthes)

Het was ook Barthes’ eigen manier om de fragmentarisering aan ban­den te leggen, door een rubricering, maar dan een die niet begripsmatig scheidt, bijvoorbeeld door een alfabetiese volgorde die ertoe dwingt andere relaties tussen de verzamelde elementen te ontdekken dan de voor de hand liggende. Wel koppelingen, interne resonanties, korrespondenties en aansluitingen, maar geen eenrichtingssysteem – alles ontleden en spreiden om de dood geen kans te geven.

Natuurlike funktie. – In 1941 – de uit Leonardo gewonnen syntetiese fi­guur Teste lijdt dan op papier al bijna vijftig jaar zijn eteries bestaan – schrijft Valéry zelfs nog een Cahier de vacances a M. Edmond Teste: ‘Ik zou een boek kunnen maken van mijn ideeën zoals ze in mij opkwamen of komen, niet als waarheden of wilsbesluiten zoals filosofen de hunne voor­stellen, maar als doodgewone feiten en gebeurtenissen uit mijn leven, bij­na zoals men dagelijks een dagboek schrijft (.. .)Het produceren van ideeën is voor mij een natuurlijke bijna fysiologiese funktie – als iets me daarin hindert ervaar ik dat als een verstopping van mijn fysieke stelsel dat zich niet kan ontlasten/

Fixatie. – Schrijven in fragmenten zoals je ook alleen maar in brokstuk­ken leeft, denkt, herinnert. De figuur die zich, uitsluitend achteraf, wan­neer de gebeurtenissen (of hun betekenis) gestold zijn, af tekent in de wir­war van punten is altijd vluchtig – is geen langer leven beschoren dan de projektie duurt (geen foto maar film). Maar als bepaalde figuren vaker optreden ontstaat er een patroon: de indruk van ingesleten sporen. Dat heet dan al gauw karakter, ontwikkeling, rijping. De verleiding van Musil: in de zwevende toestand onder of vóór de vorm blijven hangen – vóórdat de gedachte definitief in een denkbeeld stolt. Allerminst een regressieve keuze voor de vormloosheid. Eerder een hopeloze poging om onder de eenvormigheid uit te komen. Het uitstel van Valéry betreft hetzelfde punt waaraan Leiris, Gombrowicz, Barthes, Michaux (en vele anderen) zich zoeken te onttrekken. Vorm als volwassenheid is moeten voldoen aan de normen, de noodzaak iemand te zijn: er staat iemand voor je klaar die je als een uniform aan moet trekken. Gefixeerd. Opge­prikt. Afgerond. Benoemd – naamloos onder de noemers. De vorm is de verstomming – maar het paradoksale is dat het leven van en in de taal zijn hoogste intensiteit bereikt in de uitdrukking, de sterfscène.

Geest is bij Valéry vaak identiek met vorm, die de ene keer de beteke­nis heeft van een nog oningevuld vermogen – ze is dan nog heer en meester over alle denkbare vormen – de andere keer het lichaam is, de gerealiseerde vorm die onverschillig is voor de betekenis: ‘gesten van de idee’ die niet meer terug te vertalen zijn in ideeën.

Metode. – Het fragmentariese is ook een werkwijze, een metode om mate­riaal te ordenen. Het sluit, in het beginstadium van een groterprojekt, een sluitend schema goeddeels uit; het veronderstelt wel enkele richtlijnen en verzamelpunten (beelden, ideeën, of zelfs klisjees) die het schrijven aan verspreide delen (die nog van niets een onderdeel kunnen zijn) niet in het wilde weg laten verlopen. Het kan ook gebeuren dat je aan iets werkt dat aanvankelik een korte tekst lijkt te gaan worden en dan begint uit te lopen.

Het eindresultaat hoeft er helemaal niet fragmentaries uit te zien. Mis­schien werd het gaandeweg, toen er tekening in die uiteenlopende delen begon te komen, verleidelik om dat patroon over te trekken en als zodanig te presenteren. Natuurlik maakt het wel degelik iets uit of je de schetslij­nen laat staat (de beweging van de gedachte die wat het vindt vaak alleen per ongeluk, en passant, van opzij trof of toucheerde, terwijl ze op iets heel anders uit was): maar belangrijker dan de al of niet zichtbaarheid in de eindtekst is hoe het principe tijdens de produktie werkt.

Hoe paradoksaal het ook moge klinken, het verspreidingsprincipe kan fungeren als konsentratiemiddel.

Zolang volgorde en verbindingen niet vast staan is elk verzamelpunt een mogelik sentrum, zodat er tegelijkertijd meerdere aantrekkingspunten zijn die beelden, gedachten, situaties oproepen of uitlokken. Er is nog voldoende speelruimte; er zijn nog meerdere kombinatiemogelikheden. Er ontstaat gelijdelik aan een konsentratie door de bereidheid om alles een kans te geven (hoewel dat uiteraard gebonden is aan de gekozen koördinaten); én een konsentratie die vereist is om de verzameling bijeen te houden, in een vorm die meer is dan een willekeurige volgorde (en zodra die opzet­te lik willekeurig is, bijvoorbeeld de volgorde van een encyclopedie of dic­tionaire, is ze al niet meer lukraak omdat de ongevallen van het toeval te verrekenen zijn), een vorm die het geheel min of meer, alnaargelang men het mechaniek de hoofdrol wil laten spelen of het systeem van wisselende centra, in verband houdt. Die konsentratie is waarschijnlik ook datgene wat Valéry op het oog heeft wanneer hij zegt dat de aandacht een buiten­gewone tijd tot stand brengt, de tijdsbeleving van de konstruktie (in: L’Idée fïxe).

Het is een werkwijze die een zodanig gespannen aandacht vergt dat de minste of geringste stroomonderbreking een fatale kortsluiting kan ver­oorzaken – een uiterst gespannen aandacht die tegelijk – en dat is denk ik de kern van het fragmentariese – niets uitsluit en daarom ook een uiterst verstrooide aandacht moet zijn: afwezig genoeg om alles binnen te laten en gespitst genoeg om het op tijd te vangen: het fragment dat anders (tussen je vingers, tussen de regels door) wegglipt.

En in die laatste konsentratie (die gelijk komt aan een toestand van sterk verlaagd bewustzijn, als die tussen slapen en waken, of de luciditeit als gevolg van vermoeidheid) raakt de schrijver zichzelf kwijt; en zodra hij het werk laat schieten is hij het (dat ik) voorgoed kwijt.

‘Het werk verandert de auteur. Bij elk van de bewegingen die het uit hem trekken, ondergaat hij een verandering. Als het af is reageert het nog één maal op hem. Hij rekonstrueert a.h.w. een vormgever van het gerealiseerde geheel. En die auteur is fiktie (een mythiese figuur).’ (Va­léry, 1918.)

Verloop. Geen klad dat vervangen en verbeterd wordt door een net­schrift; geen voorwerk; geen kiem van iets dat zijn tijd nodig heeft om uit te komen.

Het ontleent zijn kracht aan de weigering om binnen een hiërarchie van wezenlik en bijkomstig, duurzaam en efemeer, te werken; het laat in het midden – nulgraad, atopie, neutrum — of het een kern dan wel randverschijnsel is, laten we zeggen: een verzamelpunt dat (tijdelik) als sentrum dient.

Evenzeer onttrekt het zich aan geledingen in vooraf, nu, straks. ‘Met de smoes dat de verhandeling onmogelijk is geworden, ga je ertoe over regelmatig fragmenten te schrijven; van het fragment ga je dan onge­merkt over op het ‘dagboek’. Wordt vanaf dat moment het doel dan niet in de eerste plaats, jezelf het recht te geven een ‘dagboek’ te schrij­ven?’ {Roland Barthes par Roland Barthes.)

Wanneer het een journaal is, dan een zonder ontwikkelingsfasen. ‘Ik schrijf dit van dag tot dag; voorwaarts, voorwaarts: de inktvis produ­ceert zijn inkt (om me te verdedigen en tegelijk aan te bieden).

Hoe zal ik weten of het boek klaar is? Uiteindelijk gaat het er, zoals altijd, om: een taal uit te werken. Maar in iedere taal keren de tekens terug, en hoe vaker ze terugkeren, verzadigen ze tenslotte het lexicon – het werk. Nadat ik de stof van deze fragmenten maandenlang tevoor­schijn heb gebracht, rangschikt zich datgene wat sindsdien bij me op­komt spontaan (zonder druk uit te oefenen) onder de reeds gedane uitspraken: de struktuur vormt langzamerhand haar weefsel en laat al doende een magneties veld ontstaan: zo wordt, zonder enig plan mij­nerzijds, een beperkt en onafzienbaar repertoire opgebouwd, zoals dat van de taal. Dan komt het ogenblik dat er geen andere transformatie meer mogelijk is dan die van het Argo-schip: ik zou het boek nog heel lang onder me kunnen houden en stuk voor stuk elk onderdeel kunnen veranderen.’ (Barthes, id.)

Zelfportret. – Het verschil tussen de autobiografie en het zelfportret is te formuleren met betrekking tot het fragmentariese. Hoezeer de auto­biografie ook uit fragmenten bestaat – herinneringsbeelden, snapshots, episoden – alleen al door de keuze voor het curriculum vitae is er implisiet een eenheid aanwezig: de chronologie dwingt ertoe een doorlopend (doodlopend) verhaal te (re)konstrueren.

De eenheid van het zelfportret is niet gegeven, geen enkel moment; elke passage is verwisselbaar, zowel wat volgorde betreft als kwa inhoud – het enige dat telt is de figuur op papier (zijn lichaam, zijn graf). Voor het zelfportret is de tijd van het herinneren, de tegenwoordige tijd, belangrijker dan de herinnering of het herinnerde feit; het autobiografies projekt van Leiris bijvoorbeeld verschilt hierin van de traditio­nele autobiografie dat hij niet over zichzelf schrijft omdat hij zou ge­loven iemand te zijn met een interessant leven of op z’n minst een boei­end verleden, integendeel: hij schrijft over zichzelf bij gebrek aan een beter onderwerp (zoals Montaigne van zijn Essais zei), maar vooral ook om iemand (anders) te worden over wie het de moeite waard is te schrijven.

Het zelfportret bestaat uit een onbeperkte serie verschuivende, el­kaar overlappende of tegensprekende beelden. Die beelden zijn mis­schien nog het best te vergelijken met meditatieve oefeningen: inwendi­ge teaterscènes waarbij het ik zich inleeft in fiktieve situaties. In zeker zin kan men de Essais van Montaigne ook als oefeningen opvatten of – wat dichter bij het woord essay aansluit – als proefnemingen: bij stukjes en beetjes wordt een persoon opgebouwd en probeert de schrijver zich stelselmatig, telkens weer opnieuw, zijn hele leven toe te eigenen.

‘De tegenwoordige tijd van een Ik, de aanwezigheid voor zichzelf, waarvan men naief zou kunnen veronderstellen dat ze het illusoire subjekt/onderwerp van het zelfportret vormen, zijn slechts een schijnbeeld ervan of het tegenbeeld. Er is geen minder onschuldige en meer ver­scheurde en verscheurende schriftuur dan die van het zelfportret waar­in vooral de materiële aanwezigheid van het geschrevene zich doet gel­den.’ (Michel Beaujour: Autobiographie et autoportrait, in: Poétique nr. 32, 1977)

Zoekplaatje. – ‘Ik denken ik schrijf’ sluiten elkaar uit – dat maakt het autobiografiese fragment tot een zoekplaatje (en om dezelfde reden is het fragment wel gedwongen zichzelf op een gegeven moment tot onderwerp te nemen; op datzelfde ogenblik ontstaat er weer een andere verdubbeling). Het raadselachtige beeld bevat echter geen enkel geheim, wel een lege plek – het is op zoek naar zichzelf.

Sporen die nog alleen maar aanleiding zijn om andere sporen te zoeken.

Afwezige in de fragmentariese tekst is de auteur, onder andere. Elk frag­ment een spoor – hij laat zich lezen, hij laat zich volgen zonder ooit inge­haald of op heterdaad betrapt te worden.

Het spoor is (zoals de foto) iets: de afwezigheid van iets anders – die af­wezigheid wordt ervaren als een zeer konkrete aanwezigheid, tegen beter weten in. Het wit om het fragment is de rand van een foto.

Doordat het fragment rondom is uitgesneden hangt het in de lucht; pas samen met anderen in een konstruktie vormt het een mobile.

Die zweeftoestand versterkt de indruk dat ook in de tekst iets niet is ingevuld. Vandaar dat hetfragment om herhaalde lezing vraagt (en als het goed is die ook verdraagt).

Net als het beeld is het fragment ingeraamd. Juist daardoor wordt de lezer zich bewust dat de ingeraamde beweging of lijn van elders komt, niet bij de grenzen van het kader begint. In plaats van een afbakening van het beeld­vlak is de lijst bijna het tegendeel, er wordt een rechtstreeks kontakt gelegd met buiten.  – Ik stel me hierbij een schilderij van Magritte voor (De menselijke aard of De mooie gevangene of De bekoringen van het landschap); de verhouding tussen binnen en buiten van het fragment is even bedrieglik.

Het oningevulde is niet het uitgespaarde, bekend te veronderstellen ver­bindingsstuk, dus geen retories berekende suggestie (altans niet in dit prototype) maar een radikale (geen absolute) grens: aan de andere kant bevindt zich datgene wat (nog) niet volledig gedacht kan worden.

De tekst kan uiteenspatten in fragmenten door een overdaad aan werkelikheid die in de witregels van de tekst vermenigvuldigd kan worden. Voor anderen – zoals Blanchot – is het oningevulde eerder een gebrek aan werkelikheid, een onderdruk.

Interval. – Bescheiden/gescheiden woorden die zich niet opdringen en elkaar verdringen: fragmentaries, diskontinu, maar niet inkoherent – de interval kan ook een verbinding vormen (zoals ook de tussenruimten de betrekkingen tussen lichamen bepalen).

Tijdslijm.Waarom het fragmentariese zich doorgaans aan de direkte ervaring, en misschien zelfs aan de direkte waarneming onttrekt is, dat alle verspreide waarnemingen en belevenissen doorlopend aan elkaar gelijmd worden door het tijdsverloop – als in een stroom drijft alles voort, hoe verspreid ook met elkaar verbonden door de stroom én door het drij­ven; bovendien drijven we zelf ook mee. Het enige houvast is de herhaling, de echte onderbreking.

Herhalingsoefening. – Je schrijft iets op en bent het (daardoor) vergeten. Opschrijven om te vergeten; ofschoon het tegendeel de bedoeling leek. Door het schrift het geheugenwerk te laten doen, houd je in je hoofd meer ruimte over. Hoe voller het papier, hoe leger de geest. Dezelfde gedachte ziet z’n kans schoon en glipt opnieuw naar binnen – er is alleen dit verschil: de opening van je waarnemingsvermogen is net een tikkeltje anders inge­steld dit keer.

Je schrijft een gedachte op om er niet verder over na te hoeven denken; je stelt het uit tot de volgende keer als die gedachte of een van haar soort­genoten weer langs komt (veronderstel je).

Grensgebied. – Het fragmentaire – een spel met grenzen, proeven van af­brekingen zolang er nog geen grens bereikt is. Of is het de aanlokking van een grens: de verstaanbaarheidsgrens (hoe zacht kun je fluisteren zonder dat men denkt dat je helemaal niets meer zegt? – verstaan doen ze je allang niet meer, maar het fluisteren wordt nog voor kennisgeving aangenomen; inwendig brul je natuurlik), de intrekbaarheidsgrens, de uitstulpingsgrens, de pijngrens, de verdwijngrens.

Corpus. – Op een gegeven moment dacht ik, me afvragend in welke for­matie ik mijn aantekeningen het beste zou rangschikken: neem de stuk­ken die min of meer een organies geheel met elkaar vormen (in de vorm van een diagram van een lichaam, een mensenfiguur), met daarachter een serie toegevoegde opmerkingen (bijschriften om de figuur heen).

Prakties was er echter een andere konfiguratie – die ongeveer als volgt is voor te stellen: Je hebt een vel papier met daarop verspreid een wirwar van punten; daarin kunnen zich, doordat er tussen de met cijfers aangegeven punten verbindingslijnen worden getrokken, de omtrekken aftekenen van een figuur (die, vergelijkbaar met een foptekening, in het landschap verborgen was).

Na deze bewerking heeft het geheel van onbetekenende partikels perspektief gekregen: één figuur onderscheidt zich van een achtergrond (er zijn geen – gelijkwaardige – punten meer); de blik is gericht, het beeld vastgelegd. Een onomkeerbare tekening. Een volgende bewerking kan eruit bestaan: plekken van deze figuur nader te benoemen. Daarvoor worden lijnen getrokken met aan het uiteinde getallen die naar een tekst verwijzen waarin de betreffende plek van tekst en uitleg wordt voorzien – de naam van de figuur valt uiteen in benoemingen en onder­scheidingen. Dit is de figuur van hierboven.

Is de eerste operatie synteties, de tweede is analyties: ingeschreven in het corpus (van de tekst die bestaat uit fragmenten). Dat kan zó dicht beschreven worden – geeft men de figuur een andere naam dan volgen er ook andere benoemingen van dezelfde onderdelen of van andere die in de eerste figuur niet meetelden – dat er opnieuw een wirwar van pun­ten ontstaat die om een nieuwe (vereenvoudigende, selekterende) syntetiese figuur vraagt.

Zo kun je natuurlik aan de gang blijven. Als ik dit plan werkelik zou uitvoeren, zou het uitlopen op zoiets als een pagina uit een spoorboekje die in de plaats komt van een reisverslag; ik zou aan ‘voetnoten’ niet eens toekomen.

Inlijving. – Neem drie personen, laat ze enkele zinnen uitspreken en je hebt een verhaal, of je wilt of niet; je kunt ook twee bomen en een huis nemen. Waar een spanningsverhouding ontstaat – al is het maar door wat niet getoond of gezegd wordt – gebeurt er iets. Ik heb niets tegen een verhaal, ik heb iets tegen één verhaal. Dat vermijd je niet door alles wat op een verhaal lijkt uit te bannen; eerder wellicht door het op te lossen – in meerdere verhalen.

Zodra er twee of drie fragmenten gegeven zijn, ontstaat het vermoe­den van een verband. Daarvoor geldt wellicht hetzelfde als voor het verhaal: het fragment wordt aangezogen door het systeem, het geheel, en hoe meer het zich daartegen verweert hoe sterker het zich bindt, alsof het door tegenstribbelen de stroom waarin het drijft stremt.

Er moet een manier zijn om die verst(r)ikking uit te stellen. Blanchot en Barthes hebben daarvoor een listige metode gevonden; ik vermoed dat voor Valéry hetzelfde geldt: de metode van de vrijwillige overgave, zij het in de vorm van een ironiese overdrijving – het Systeem verheven tot een absolute grootheid, waaraan het fragmentariese het volste wan­trouwen schenkt. Tegen aanvallen is het Systeem (de Orde) bestand, als fiktie is het immers wat men erin projekteert; een al te aanvallige in­stemming – een systeem dat zich groter maakt dan het Systeem waar­binnen het zich opblaast veroorzaakt hyperventilatie – leidt onheroepelik tot een uitbarsting.

Waarom het fragmentariese in de moderne literatuur na Flaubert, Mallarmé, Joyce niet zien als een stroom van brokstukken afkomstig van een uitbarsting van het literaire Systeem? De kopiisten Bouvard en Pécuchet hebben zich in de literatuur wonderbaarlik vermenigvuldigd: eenmaal tot de ontdekking gekomen dat de verhalen van wetenschap, filosofie, kunst en journalistiek verhalen waren, restte hun nog maar één manier om hun eigen verhaal uit te vertellen: te komponeren met het fragment en de parodie.

Boek als Wereld. – Het luchtkasteel van het literaire Systeem heeft iets van een modelbouw.

Voorbeeld van de utopie van de Absolute Roman is het Boek, en wel het Boek der boeken. In zekere zin hebben de Romantici een orde van het boek gesticht die tot op de dag van vandaag nog nijvere leden telt. Friedrich Schlegel riep het visioen op van ‘een oneindig Boek’, ‘een absoluut Boek’ (Ideen).

De eenheid waarnaar het Boekwerk (Boek, Werk) verwijst – als deri­vaat, beeld, imitatie, uitdrukking, representatie – is zowel oorsprong als model, buiten het boek (‘realiteit’, ‘geschiedenis’). Zijn spiegel is, ook nog in de 19e eeuw, de oude christelike metafoor van de Natuur als boek: een geordende totaliteit, het universum een boek geladen met betekenis dat zich, met behulp van openbaring en exegese, laat lezen (zie: Hans Blumenberg: Die Lesbarkeit der Welt). De utopie van de Romantici was, de wereld als boek te spiegelen – te evenaren of zelfs te verbeteren – in de wereld van het (ene) Boek. Dat was trouwens al de droom van Dante geweest: een goddelik boek waarin aldatgene wat door het heelal verstrooid is opgenomen en ‘verbonden’ zou zijn in één Deel.

Het romanties fragment ontkent dus niet een totaliteit die een harmonies geheel zou vormen, integendeel: de fragmenten worden op­gevat als brokstukken van een (altijd) al bestaand geheel – het Boek der Natuur.

Encyclopedie was een andere, iets bescheidener klinkende benaming voor de nieuwe bijbel – de rivaliteit tussen Boek en Universum was er niet minder titaans om (in de Tentation van Flaubert zou de Schrift een encyclopediese optocht van heiligen- en kettergeschiedenissen worden; de encyclopediese geschiedenis werd vervolgens nog eens als farce her­haald in het leeglopende boek als wereld: de Kopie).

Het enige beletsel voor de Romantici om het absolute boek te schrij­ven en te voltooien was het ongemak dat een mensenleven daarvoor niet toereikend zou zijn; uit tijdgebrek moest men zich daarom met een uittreksel behelpen, het Fragment, een voorproef. Maar het ideaal bleef onveranderd, de sleutel te vinden voor een ‘echt’ simulacrum van het universum.

Mocht het Boek eigenlik wel ooit voltooid worden?

Pure fïktie. – De verzoeking van de analogie heeft daarna nog menigeen bezocht. Le Livre van Mallarmé is er de partituur van. Ook Mallarmé zag, geheel in de traditie van het okkultisme, zijn boek al voorgeschre­ven in het gesloten boek van het universum, een verborgen tekstcorpus waaraan geen afbreuk mocht worden gedaan: ‘Ik geloof dat dit alles zo­danig in de natuur geschreven is, dat alleen degenen die er belang bij hebben niets te zien er de ogen voor kunnen sluiten’.

Ook dit schriftelike ekwivalent van de universele natuur (net als Joyce droomde Mallarmé van een universele taal) zou beperkt blijven tot een Plan, een handleiding die des te fascinerender is naarmate ze onuitvoerbaar blijft. Of, zoals Michel Beaujour (in Miroirs d’encre) nuchter konkludeert, ‘het “Boek” formuleert de regels van een spel waarvan nooit ook maar één partij is begonnen’.

Toch is er bij Mallarmé vermoedelik een andere reden in het spel ge­weest dan tijdgebrek die het Boek tot een onvoltooid werk zou hebben gemaakt; een fundamenteel verschil met het boek in de esoteriese, romantiese overlevering, waarin het om een substantieel boek ging dat zijn bestaansrecht ontleent aan een eeuwige waarheid waarvan het de verborgen maar niettemin toegankelike openbaring is.

Voor Mallarmé is er geen identiteit mogelik tussen de schrijver en het geschrevene. Het Boek diende dan ook anoniem te verschijnen, want zoals Blanchot het formuleert ‘de dichter kan niet aan zichzelf toeschrij­ven wat hij schrijft. En wat hij schrijft, ook al is dat onder zijn naam, blijft wezenlijk zonder naam’. Het boek waaruit het toe val door strukturering en inperking gebannen is, ontsnapt tegelijk aan zijn auteur, is onper­soonlik: ‘Het boek heeft de schrijver nodig voorzover deze afwezigheid en plaats van afwezigheid is. Het boek is boek wanneer het niet meer verwijst naar degene die het gemaakt heeff. (Blanchot, Le livre a venir.)

Mallarmé wijkt hierin van de esoteriese traditie af, dat hij ervan doordrongen is dat het Boek nooit anders dan fiktie kan zijn. ‘Mallar­mé verwerpt de substantie-idee alsook de idee van een permanente of werkelijk vatbare waarheid. Als hij het over het essentiële heeft – of dat nu een ideaal of een droom is – heeft dat steeds betrekking op iets dat alleen gegrondvest is in de erkende en bevestigde irrealiteit van de fiktie. (…) Ook erkent hij geen over gangen in de loop der geschiedenis: alles is afsnij­ding en breuk (…) zijn werk is aan de ene kant verstard in pure virtualiteit; aan de andere kant – en dat is veelzeggend – gedreven door een uiterste diskontinuiteit van de tijd, overgeleverd aan tijdswisselingen, versnel­lingen, ‘fragmentariese stilstanden’ zoals hij ze noemt, wat vooral een geheel nieuw soort mobiliteit uitdrukt, waarin zich als het ware een nieu­we tijd aankondigt die even ver af staat van de eeuwige bestendigheid als van de dagelijkse duur/ (Blanchot, id.)

Eindspel. – Wat het fragmentariese betreft geeft Le Livre enerzijds een regressie te zien naar het esoterisme van de Renaissance waaraan Mal­larmé de almachtsfantasie van de Magus met z’n onbeperkte kombinatie- en variatiemogelikheden ontleende; anderzijds bevat het de antiromantiese keuze voor de Nulgraad van het Schrijven, de konstruktie van een ‘onpersoonlike’ tekst. Daarin hoopt zich de energie op die niet veel later tot uitbarsting zou komen. Wat Beaujour beweert wordt ge­logenstraft, er is wel degelik één partij begonnen, met Finnegans Wake namelik waarvan de eerste zetten al in Ulysses waren gedaan.

In Ulysses hield Joyce tot het eind toe vast aan de intentie om de werkelikheid zo volledig mogelik weer te geven, ogenschijnlik die van één dag, één plaats, één drievuldigheidspersoon, kwa opzet echter een boek dat de smeltkroes zou moeten zijn waarin de hele geschiedenis omgetoverd zou worden in een nieuwe myte – een tekst die de geschie­denis voorbij zou streven.

Behalve de romantiese utopie van het ene Boek heeft wellicht ook nog een andere wedijver meegespeeld, die tussen literatuur en weten­schap (al sinds de tijd dat ze met de objektivering van de wereld in een steeds verdergaande ontmytologisering van elkaar gescheiden waren). Flaubert had historiese en wetenschappelike teksten geneutraliseerd door ze louter als dokumenten te verwerken. Een halve eeuw later zag Joyce de literatuur steeds meer het veld ruimen voor de wetenschap. Wanneer de literatuur als de bevoorrechte vertelvorm van het weten, zoals ze lange tijd heeft gefunktioneerd, plaats moet maken voor de partiële (o.m. wetenschappelike) discoursen, is een tegenzet van de lite­ratuur dat ze haar eerstgeboorterecht doet gelden door haar aanspra­ken op een mytiese prioriteit te vernieuwen. Steun daarvoor vond Joyce bij Vico (Our wholemole millwheeling vicociclometer) die de poëzie als eerste taal van de mensheid zag en de geschiedenis beschreef als een sirkel die na de periode van verval, wanneer de demokratie in anarchie ontaardt, met weer een donderslag een nieuwe kringloop zou beginnen (een nieuw theokraties tijdperk). The seim anew. The same renew. We annew.

Dat Joyce bij zijn hemeltergende onderneming de regels en grenzen van het boek in principe onaangetast liet, is begrijpelik als men bedenkt dat de ambitie ervan niet minder was dan een samenvatting te geven van de hele geschreven en gesproken geschiedenis. Het is dankzij deze volledigheidsdrang dat het boek hem boven het hoofd groeide, uit zijn voegen raakte, zoals in de hoofdstukken Circe en Ithaca te zien is, en het onmogelike boek Finnegans Wake uitlokte, een fatamorgana van de allesomvattende tekst: de universele taal die de Babyloniese spraak­verwarring ongedaan zou maken, een ontwaken uit ‘de nachtmerrie van de geschiedenis’.

Teksteksplosie. –  Joyce schreef geen fragmenten, zijn schrijven is ook nauweliks fragmentaries te noemen – al staat zijn konsentratie op het woord (uiteraard op het woord, het logocentriese discours is immers gericht op denken in gehelen) en de taalverdichting een andere dan een fragmentariese leeswijze prakties niet toe, dan is dat tegen zijn uitdrukkelike wens in; hij bleef geloven in het Ene Boek. Kwa struktuur – op makronivo, in de kompositie – werkte hij met doorgekomponeerde temaas en motieven, herhalingen, parallellen, kortom met technieken die stuk voor stuk op een hecht gesloten werk waren ingesteld. Het boek als materieel objekt valt samen met het boek als idee, waarvoor kontinuïteit en ontwikkeling de waarborg zijn dat het verhaal levens­echt en werkelikheidsgetrouw is.

Maar al schrijvend maakte Joyce krachten los die hem op sleeptouw zouden nemen. Zijn schrijflust, waarvoor geen grenzen bestonden zo­dat het eroties taalspel alle kans kreeg om weer polymorf te worden, én zijn ‘gigantisme’ ontwikkelden een energie die door de kumulatie van alle mogelike literaire procédé’s de Literatuur tot uitbarsting bracht. Alle regels waaraan Joyce zich in beginsel nog wilde houden, zoals de begrippen Boek, Werk, Auteur, Personage, Kreativiteit, raakten over­belast en begaven het. Na hem kon geen enkel genre of vorm zich nog als algemene norm doen gelden. En feitelik was het in delen verschijnen­de work in progress ook al moeilik meer in een boekwerk te vangen; de overstroming van de tekst hield zich niet meer aan de begrenzing van auteur en boek. De uitzaaiing van de literatuur in teksten korrespondeert tot op zekere hoogte – hoewel dat in literatuurteorieën nauweliks is terug te vinden – met een ontwikkeling van wetenschap en filosofie die ‘de spekulatieve hiërarchie van soorten kennis’ plaats ziet maken ‘voor een immanent en ‘plat’ netwerk van onderzoekingen met voort­durend wisselende grenzen’ (Jean-François Lyotard: La condition postmoderne). Het Verlichtingsideaal van de ene allesomvattende we­tenschap en totale kennis is haar legitimatie kwijtgeraakt; over blijven ‘taalspelen’ (Lyotard), ‘verstrooiingssystemen’ (Foucault).

Intertekst. Wanneer de literatuur sinds Joyce in brokstukken is uiteen­gevallen doordat het droombeeld van het Boek dat een parallelle of tegenwereld zou betekenen het heeft begeven onder druk van de woe­kerende Tekst die vrijkwam toen een schrijver het waagstuk ondernam dat Plan daadwerkelijk uit te voeren, wanneer er inderdaad van een uitbarsting van de literatuur gesproken kan worden, is het fragmentariese niets anders dan een positieve gevolgtrekking daaruit: een bevesti­ging van de fragmentarisering van de literatuur in teksten, – een opvat­ting over de werkelikheid van het schrijven als taalspel temidden van en in wisselwerking met andere taalspelen, waarvoor Julia Kristeva, in het verlengde van het dialogisme van Michail Bachtin, de term intertekstu­aliteit gebruikt, en dat Blanchot eerder – in zijn opstel Le Pont du Bois (1964) over Het Slot van Kafka – omschreven heeft als de ambiguïteit als principe, de eindeloze vervlechting van kommentaren in een tekst.

Tegenover het Fragment dat een voltooid Werk veronderstelt de fragmentariese metode. Eenzelfde verschuiving in optiek als die van de uto­pie – eveneens een tekst die een andere wereld voorschrijft, meestal de projektie van een boze droom die maar beter niet kan worden gereali­seerd – naar een utopiese metode die gericht is op een uitbreiding van de mogelikheidszin, te vergelijken met het begrip atopie dat Barthes graag zag ingewisseld voor utopie.

Het fragmentariese zou een werkwijze kunnen zijn die produktief gebruik maakt van de wetenschap dat de ban van de myte van het Ene Boek, van Eenheid, Orde, Harmonie, gebroken is en betekenisverban­den steeds alleen maar van tijdelike aard zijn: kombinaties die tot stand komen door de intensiteit van een konsentratie die als het ware magnetiese velden doet ontstaan. ‘Dans l’éclatement de l’univers que nous éprouvons, prodige! les morceaux qui s’abattent sont vivants’. (René Char door Blanchot gesiteerd aan het slot van Livre a venir).

Op de vijf laatste fragmenten na, werden de ‘Repeterende breuken’ eerder in zes verschillende delen op deze website gepubliceerd.