I

De eerste mechanische uurwerken werden gebouwd in het begin van de veertiende eeuw. Het waren bewerkelijke en luidruchtige machines. Aan het raderwerk, het systeem van tandraderen met de ingewikkelde wisselwerking van versnellingen en vertragingen, lag een verfijnd mathematisch ontwerp ten grondslag, maar het feitelijke mechaniek bestond uit smeedijzer. Een veertiende-eeuwse klok werd niet door de instrumentenmaker, maar door de smid gemaakt.
De oudste ijzeren uurwerken liepen zo onnauwkeurig dat afwijkingen van ruim een kwartier per etmaal niet ongewoon waren. Overdag zette men de uurwerken dan weer gelijk met behulp van de zonnewijzer, nog lange tijd de ‘echte’ klok, de tijdmeter waaraan de precisie van het mechanisch uurwerk werd afgemeten. Ook in andere opzichten waren de mechanische uurwerken van menselijke ingrepen afhankelijk. De eerste exemplaren bezaten wijzer noch wijzerplaat en gaven door één tik tegen een bel (Latijn: clocca, de oorsprong van klok) aan dat er een uur was verlopen. Welk uur sloeg was niet uit te maken. Om naar behoren sociale activiteiten te kunnen reguleren, de afwisseling van bidden en werken in een klooster bijvoorbeeld, was de aanwezigheid van een klok niet voldoende; daarnaast diende iemand zich ermee te belasten de uren bij te houden en zelf het overeenkomstige aantal slagen te laten klinken.
Dank zij de uitvinding van het slagrad kon deze activiteit worden geautomatiseerd. Al in de jaren dertig van de veertiende eeuw staan er in kloosters en grote steden klokken die zelf het juiste aantal uren slaan. Zo’n slagrad kon bestaan uit een schijf met aan de rand twaalf insnijdingen. Een pal rust in een van de insnijdingen. Bij de hele uren wordt de pal eruit gelicht, het slagrad draait (op de tekening tegen de wijzers van de klok in) en zolang de pal de volgende insnijding niet heeft bereikt kan het slagwerk slaan. Hoe groter de afstand tussen de insnijdingen, hoe meer uren er geslagen kunnen worden. Op de afbeelding is het tien uur geweest. Als de pal de één na grootste afstand overbrugt slaat de klok elf uur.
Door deze elegante constructie won het uurwerk aanzienlijk aan autonomie. Het slagrad, schrijft Bruton1, ‘verschafte de klok een geheugen.’
 
draaisma
 
II
 
Wat Descartes betrof waren dieren een soort uurwerken, ingewikkelde maar zielloze machines. Deze in de zeventiende eeuw bijzonder geruchtmakende doctrine staat bekend als de bête machine. De opvatting dat dieren zuivere machines zijn, had als implicatie dat – bijvoorbeeld – een hond alleen nog maar bij wijze van spreken over een ‘geheugen’ beschikt: in feite zou zijn gedrag strikt deterministisch door machinerie worden bepaald.
In de Cartesiaanse opvatting bestaat het ‘geheugen’ van een hond uit een reeks hydraulische mechanismen. Het zenuwstelsel is een verzameling van zeer dunne buisjes die gevuld zijn met een gasvormige stof, de spiritus animales. De buisjes vormen de verbinding tussen de hersenen en de rest van het lichaam. Wanneer zich een prikkel voordoet – de hond komt met zijn poot te dicht bij het haardvuur – raakt de gasstroom in heftige beroering, die beroering verplaatst zich in de richting van de hersenen en wordt in de hersenen door een ingewikkeld stelsel van klepjes en hersenholten ‘teruggekaatst’ naar de spieren. Deze worden door het invloeiende gas min of meer opgeblazen, verkorten zich en bewerkstelligen dat de poot van het vuur wordt teruggetrokken. Met deze hydraulische principes is ook te verklaren hoe een hond gewoontes kan vormen en dus over een geheugen lijkt te beschikken. De buisjes worden wijder naarmate de spiritus animales er vaker, heftiger of langduriger doorheen stroomt. Die opgerekte buisjes zullen later de gasstroom makkelijker opnemen dan de nauwe buisjes. Zo slijpen zich al snel gewoontes in. Iedere handeling heeft – op zuiver fysische gronden – een grote kans zich te herhalen.
De ziel van het dier werd op deze wijze met geheugen en al gemechaniseerd2. Brein en zenuwstelsel werden het hydraulisch equivalent van het raderwerk in een klok, een vergelijking die door Descartes zelf en zijn volgelingen herhaalde malen gemaakt werd. Dat zwaluwen na hun overwintering naar hun zomerse verblijfplaats terugkeren hoeft niet aan een geheugen te worden toegeschreven, schrijft de Cartesiaanse priester Antoine Dilly3, evenmin als het uurwijzertje hoeft te onthouden dat het dient te ‘wederkeren tot het selvde stip van waar het ging.’ Zwaluwen gehoorzamen werktuiglijk aan hun drijfveren. Een van de schaarse Britse aanhangers van Descartes, Peter Browne4, meent dat men de uitgestelde reacties van een dier niet mag herleiden tot de werkzaamheid van een geheugen: ook een klok slaat immers de uren lang nadat we machine hebben afgesteld, en ‘zou het niet aan waanzin grenzen om te redeneren dat een klok een zekere mate van rede en geheugen moet bezitten en een immaterieel beginsel in zijn ontwerp omdat hij uit zichzelf beweegt?’
 
III
 
De theorie dat dieren een soort uurwerken zijn heeft nimmer in brede kring aanhang kunnen verwerven. Men vond het buitengewoon ongeloofwaardig dat een hond die zijn baasje in een menigte herkent, hetzelfde mechanische ‘geheugen’ bezit als een klok. Guer5, een van de vele satirici van de bête machine, schrijft dat Descartes volgelingen eens een horloge zouden moeten tonen dat
‘na honderd jaar met de grootste zorg gedragen te zijn, zo de gewoonte zou hebben aangenomen degene te kennen aan wie het toebehoorde en hem een honderdste deel zou geven van de tekens van herkenning en genegenheid, die het bezielde horloge aan zijn baasje geeft!’
Herkenning veronderstelt een geheugen en aangezien een machine niet tot herinneren in staat is, zo redeneert Guer, kan een hond geen machine zijn.
Maar soms doen dieren iets, brachten de Cartesianen daar tegenin, waardoor ze verraden in werkelijkheid zielloze automaten te zijn. Kardinaal de Polignac geeft in zijn leerdicht Anti-Lucrèce het voorbeeld van een hond die voor hij gaat liggen enkele achten draait. In het natuurlijk milieu van de hond is dat een rationele handeling: hij loopt zo het gras plat. Honden draaien echter ook achten voor ze op een grote steen gaan liggen en dat bewijst dat ze niet door inzicht handelen maar door een mechanisch vastgelegd ontwerp: de machine was afgesteld op bepaalde omstandigheden en nu de omstandigheden zijn veranderd en bijstelling achterwege bleef, komt het machinale karakter van het gedrag aan het licht. Wie goed kijkt ziet op zulke momenten het raderwerk als het ware door de intelligentie heenschijnen.
In de huidige biologie kent men een groot aantal voorbeelden van gedragingen die ogenschijnlijk intelligent en rationeel zijn, op inzicht en geheugen lijken te duiden, maar toch als zuiver mechanisch ontmaskerd zijn. Een vermaard voorbeeld is dat van de sluipwesp (Sphex), beschreven door Wooldridge6. De sluipwesp legt haar eitjes in een zelf gegraven holletje. Om de larven te zijner tijd van voedsel te voorzien steekt ze een krekel zodanig dat deze wel verdoofd raakt, maar niet sterft. Die krekel legt ze naast de eitjes, ze sluit het holletje af en vliegt weg. Als de eitjes uitkomen kunnen de larven zich te goed doen aan de comateuze en dus nog niet bedorven krekel. Wooldridge wijst er op dat het gedrag van de wesp een buitengewoon doelgerichte indruk maakt. De wesp komt met de krekel bij het holletje, laat haar prooi bij de ingang liggen, gaat naar binnen, kijkt of alles in orde is, komt weer naar buiten en sleept de krekel naar binnen. Maar wat gebeurt er als we één schakeltje uit deze gedragsketen verwijderen? Terwijl de wesp haar holletje inspecteert trekt men de krekel enkele centimeters bij de ingang vandaan. De wesp komt naar buiten, sleept de krekel weer tot aan de ingang, gaat zelf weer naar binnen voor een inspectie, komt naar buiten, sleept opnieuw de verwijderde krekel naar de ingang, gaat weer naar binnen en zo verder, desnoods – weet Wooldridge te melden – tot veertig maal toe. Zulke experimenten eindigen doordat de krachten van de wesp het begeven, of doordat de experimentator verveeld raakt, of door nog een andere oorzaak, maar niet doordat de wesp met plotselinge doortastendheid de krekel in een keer het pas gecontroleerde holletje binnensleept. Is het redelijk om dit insect een geheugen toe te schrijven? Heeft de wesp in haar onverstoorbaarheid niet meer weg van een uurwerk dan van een bezield wezen?
Voor de Cartesianen was het antwoord niet moeilijk. Dieren, laat kapelaan Bentley7 in 1692 in een preek weten, ‘zyn berooft van een inwendig medeweten en zy begrypen al zo weinig het geen zy doen of lyden (-) als een Wyzer van een Uurwerk bewust is van het Uur, dat hy aanwyst.’ Het zijn ‘redeloze raderwerken’: alle processen verlopen mechanisch en onwaargenomen. Binnen is het donker.
In een gedicht van Louis Racine over de bête machine komt een regel voor die de sluipwesp op het lijf geschreven lijkt te zijn. Alle radertjes in het machine-dier draaien, schrijft Racine, sans que l’âme préside le jeu de ses ressorts, zonder een ziel die toeziet op het spel der veren.
 
IV
 
Een mevrouw, 83 jaar, woont sedert het overlijden van haar man in een verpleeghuis. Haar echtgenoot is al acht jaar dood maar dat schijnt nooit goed tot haar doorgedrongen te zijn. Ze is vaak onrustig en schrijft dan brieven aan haar man. Een van die brieven volgt hier. De brief is authentiek. Enkele plaatsnamen zijn veranderd, een paar spelfouten verbeterd.
 
Lieve man,
 
Zutphen
 
Zoals je ziet zijn we met vacantie met de Deventer bejaarden in Zutphen en we hopen een gezellige week te hebben. Alleen het weggaan vond ik zo bedroevend, maar ik hoop dat alles weer in goede banen zal komen. We zijn met de bejaarden uit Deventer in Zutphen. Ik hoop ook man dat alles weer in goede banen mag komen bij ons, want zo weg te gaan is bedroevend, daar had een mens nooit aan gedacht. We hebben een erg gezellig clubje bij elkaar. Alleen vond ik het droevig zo koel te vertrekken. Ik hoop als ik thuis kom, dat alles weer in orde komt. [Op de achterkant van het vel gaat ze verder:] Ik vond het droevig zo te vertrekken. Het is hier erg gezellig zo met elkaar. Veel weet ik niet meer te schrijven, alleen hoop ik dat de stemming weer goed wordt als ik thuis kom. Het is hier erg gezellig zo met elkaar. Nu lieve man, veel heb ik niet meer te schrijven en ik hoop over een week weer thuis te zijn en hoop ook dat de gezelligheid er weer in zal komen. Nu lieve man in gedachten ben ik bij je hoor en een dikke zoen van
 
Je nog liefhebbende vrouw.
 
Waarom ontroert deze brief? Er is allereerst natuurlijk een gevoel van meewarigheid. Waarom moest de naald nu net in zo’n ongelukkige groef blijven hangen? Een paar groeven eerder en ze had in haar herinnering misschien nog in de beste harmonie met haar man geleefd, een paar groeven verder en de ruzie zou al weer zijn bijgelegd. Maar heeft de ontroering niet vooral te maken heeft met de gêne die je voelt wanneer in iemands gedrag zo onbarmhartig het mechanische karakter zichtbaar wordt? Wanneer bij een mens plotseling het raderwerk doorschijnt?
 
V
 
Ik heb bij mezelf en bij anderen vaak opgemerkt dat wanneer er in het begin een schrijf- of tikfout wordt gemaakt, precies dezelfde fout nog drie of vier maal wordt herhaald. Binnen de Cartesiaanse geheugentheorie is dat eenvoudig te verklaren: het eenmaal opgerekte buisje neemt de gasstroom de volgende keer des te gemakkelijker op. Het gemak van het vertrouwde is op fysisch niveau het gemak waarmee de gassen juist in die buisjes stromen8. In dit opzicht gaat het in het menselijk geheugen niet anders toe dan in het geheugen van een hond. Maar vervolgens is er een verschil. We merken de herhaling van de fout op, ergeren ons en besluiten er iets aan te doen: de volgende keer dat we het woord moeten opschrijven doen we het iets langzamer maar nu correct. We wissen zo het verkeerde spoor en slijpen bij onszelf het goede spoor in.
“Het spiritueel geheugen kan zelf – op straffe van een oneindige regressie – niet van hydraulische processen afhankelijk zijn; het houdt er juist toezicht op. Bij mensen draaien de raderen niet in het duister.
 
VI
 
De ervaring dat we kunnen toezien op wat er in het geheugen omgaat is op gestileerde wijze neergelegd in de metaforen waarmee het geheugen door de eeuwen heen is beschreven. Veelal wordt het geheugen voorgesteld als een soort opslagplaats. De aard daarvan verschilt per tijd: Augustinus sprak in de nadagen van het Romeinse Rijk over paleizen en schatkamers; John Locke in mercantiele tijden over een pakhuis. Bij alle verschillen is er de overeenkomst dat het geheugen een ruimte is waarin ons herinneringsvermogen kan ronddwalen. Doorgaans wordt dit herinneringsvermogen gepersonifieerd. Het gedraagt zich soms, schrijft W.F. Hermans9, ‘als een dronken knecht, die alleen spinneraggen, glasscherven en verhalen over spoken te voorschijn weet te brengen uit een kelder waar de kostelijkste wijnen liggen opgeslagen.’ Kousbroek10 heeft het over een al te bedrijvige archivaris: ‘Zodra hij een onbezet ogenblik heeft, gaat hij naar het archief en haalt er allerlei sinds lang afgewikkelde affaires uit, die hij ongemerkt opnieuw in de administratie introduceert.’
Te midden van alles wat we met ons persoonlijk geheugen kunnen beleven geloof ik niet dat er een delicater, verder van mechanische processen afstaande ervaring is dan wanneer je een woord bijna gevonden hebt, maar net niet helemaal. Het woord ligt op het puntje van je tong, maar de klanken en lettergrepen springen net niet in de goede volgorde. Het verbijsterende is dat je het gezochte woord niet te pakken hebt en tegelijkertijd zeker weet dat het er moet zijn. Hoe kan een vooralsnog afwezig woord tegelijk als maatstaf voor de andere woorden dienen? Niemand heeft dit ‘tot-verschijnsel’ (Tip Of the Tongue) beeldender beschreven dan William James11 in 1890:
De ervaring mag dan vluchtig zijn, men heeft er wel een aantal experimentele gegevens over kunnen verzamelen en die doen vermoeden dat de introspectieve ervaring tamelijk accuraat is. De psychologen Brown en McNeill12 legden hun proefpersonen een aantal woordenboekomschrijvingen van weinig courante woorden voor. Als de proefpersoon bij omschrijvingen als ‘klein Chinees vaartuig’ (sampan) of ‘bloedwraak’ (vendetta) een tot-ervaring had, stelde men hem een aantal vragen. Met letter begint het woord? Hoeveel lettergrepen heeft het? Welke klanken komen er in voor? Kun je woorden noemen die er op lijken? In de helft van de gevallen bleek men de eerste letter goed te hebben en hetzelfde gold voor het aantal lettergrepen. Vaak kon men ook enkele klanken van het woord noemen. Gevraagd naar woorden die leken op het gezochte sampan kwam men met woorden als ‘saipam’ of ‘sarong’. Kan zo’n ragfijne introspectieve ervaring iets te maken hebben met het ijzeren slagrad dat in het begin het geheugen van het uurwerk werd genoemd? Of staat het etherische van de ervaring diametraal tegenover welke machinerie dan ook, zoals op een wijzerplaat bij de VI de grootste afstand tot het begin wordt bereikt?
 
VII
 
Wie wel eens op de verpleegafdeling van een bejaardentehuis heeft gewerkt weet dat bij sommige patenten een soort catalogus hoort van woorden die beter niet in zijn of haar aanwezigheid kunnen worden gebezigd, als men tenminste niet tot vervelens toe telkens dezelfde herinneringen wil aanhoren. Deze index van verboden woorden zal familie en personeel het liefst vermijden. Maar het vaak herhalen van telkens hetzelfde verhaal zonder zich daar bewust van te zijn is niet het voorrecht van de ouderdom. In wat mildere vorm maak je bij iedereen die je wat langer kent wel eens mee dat hij of zij op een bepaald woord onveranderlijk een stereotype grap of anecdote laat volgen. Vooral als het laat wordt en de censor beschonken aan de uitgang ligt krijgen dit soort automatismen een kans. Wanneer zich zoiets voordoet – het prikkelwoord X valt en de anecdote volgt – zijn er twee perspectieven mogelijk. De buitenstaander denkt: ‘Oh God, X! Nou komt dat verhaal weer! En telkens bij X! Ik heb het nou al drie keer gehoord. Wat gênant. Ik had de anderen moeten waarschuwen het niet over X te hebben!’ Tegelijkertijd gaat in de verteller het volgende om: ‘X!, Oh, dat doet me denken aan dat prachtige verhaal… hoe ging dat ook alweer? Oh ja, ik weet het weer. Zal ik het vertellen? Het zou hier mooi van pas komen. Ik vertel het!’ – En hij begint: ‘Over X gesproken…’
Recent zijn met amnesie-patiënten experimenten gedaan die het aandeel van het bewuste herinneringsvermogen nog verder hebben verkleind. Van lijders aan anterograde amnesie is lange tijd gedacht dat ze in het geheel geen nieuwe herinneringen kunnen vormen. De bevindingen die de laatste drie, vier jaar zijn verzameld wijzen echter uit dat amnesie-patiënten wel degelijk in staat zijn zich vaardigheden eigen te maken die een geheugenfunctie veronderstellen. Hun prestaties bij het leren oplossen van doolhofachtige puzzels of het leren lezen van gespiegelde tekst doen niet onder voor die van gezonde proefpersonen. In overeenstemming met de vroegere opvatting over amnesie kunnen de patiënten zich niet herinneren de dag tevoren geoefend te hebben. Ze herkennen de situatie niet en ze herkennen de oefening niet. Al ontmoeten ze de proefleider voor de twintigste keer, ze zullen zich opnieuw aan hem voorstellen. Toch verbeteren hun prestaties van dag tot dag. Ze onthouden dus wel iets, al herinneren ze zich daar niets van. Het paradoxale is nu dat wat bewust gebeurt – het afzoeken van het geheugen – in gedrag resulteert dat de buitenwereld als mechanisch ontmaskert, en dat de geheugenprocessen die wel goed functioneren voor het herinneringsvermogen ontoegankelijk blijken. De subjectieve ervaring van bewuste, introspectieve toegang is derhalve noch een voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde voor een goed functionerend geheugen.
 
IX
 
Een filosofisch bezwaar tegen de voorstelling van het bewust zoekende herinneringsvermogen is de onnodige verdubbeling van de verschijnselen. Als we zeggen dat het herinneringsvermogen van de amnesie-patiënte een onbeholpen knecht is die telkens hetzelfde te voorschijn haalt, hebben we in feite het gedrag van de vrouw zelf beschreven: zij komt immers voortdurend met hetzelfde op de proppen. Ook als de knecht zijn werk goed doet – hij is niet dronken en geeft zijn ogen in de wijnkelder goed de kost – herhalen we op subpersoonlijk niveau wat de persoon zelf doet. Dit verschijnsel doet zich niet alleen in de metaforen maar ook in de theorieën voor het geheugen voor. Soms wordt eenvoudigweg een ‘executive’ gepostuleerd, die tot taak heeft de juiste geheugensporen te activeren. De fatale circulariteit in dergelijke constructies is dat zowel knecht als ‘executive’ over een geheugen moeten beschikken om hun opdracht naar behoren uit te voeren. De knecht moet de hem opgedragen taak onthouden, de ‘executive’ het gezochte geheugenspoor. Men spreekt in zo’n geval van een homunculus: de theorie vooronderstelt wat juist verklaard moest worden13. De introspectieve ervaring dat we bewust zoeken in ons geheugen lijkt een oneindige regressie met zich mee te voeren. Wanneer we ons geheugen raadplegen en – met Augustinus – zeggen dat we het paleis van het geheugen binnengaan en doorzoeken, zullen we zolang moeten onthouden wat we zoeken. We moeten dus al zoekend over een geheugen beschikken – maar het geheugen was toch juist wat we waren binnengegaan?
 
X
 
De filosoof Daniel Dennett heeft in zijn boekBrainstorms14 een theorie van de geest verdedigd die een oplossing beoogt te bieden voor het homunculusprobleem. Deze theorie, het functionalisme, is tot stand gekomen tegen de achtergrond van de computermetafoor.
Volgens Dennett kan de werking van een systeem – of dat nu een computer is, een mens, of het ‘bezielde horloge’ van Guer – het beste in termen van functies worden verklaard. Stel dat er een systeem is dat gezichten kan herkennen. ‘Herkennen’ is een psychologische functie die opgebouwd is uit diverse andere psychologische functies, bijvoorbeeld ‘waarnemen’ en ‘herinneren.’ Elk van deze functies kan men verder opdelen in steeds eenvoudiger functies. Waarnemen’ is – bij de mens – een conglomeraat van functies als ‘contrastwaarneming’, ‘dieptezien’, ‘kleurwaarneming’ en zo verder. De waarneming van kleuren berust onder meer op het functioneren van de kegeltjes op de retina. In die kegeltjes spelen zich fotochemische processen af die uiteindelijk leiden tot elektrische zenuwimpulsen.
Ook het herinneren is op te delen in steeds specifiekere functies. Zo moet het aangeboden stimuluspatroon worden vergeleken met opgeslagen stimuluspatronen. Daartoe dient het geheugen te worden doorzocht en het juiste geheugenspoor geactiveerd. Net als bij de waarneming waaieren de geheugenfuncties steeds verder uit. De laatste vertakkingen worden – net als bij de waarneming – verondersteld uit zenuwimpulsen te bestaan.
Een essentieel element in de functionalistische reductie is dat men begint met onmiskenbaar psychologische functies (herkennen, waarnemen, herinneren) en eindigt bij processen die al even onmiskenbaar fysisch van aard zijn (fotochemische reacties, het vuren van neuronen). De pleitbezorgers van het functionalisme stellen dat er geen kwalitatieve overgang is aan te wijzen in de reeks: herkennen – waarnemen – kleurwaarneming – het functioneren van kegeltjes – zenuwimpulsen. De afstand tussen het etherische niveau van de mentale verschijnselen en de tastbare mechanische gebeurtenissen is overbrugd zonder dat iemand de wijzer heeft zien bewegen.
Dennett heeft van een reductie als de bovenstaande een beeldende voorstelling gegeven. Processen als het ‘vergelijken’ van een stimulus-patroon met een geheugenspoor of het ‘doorzoeken’ van het geheugen vooronderstellen reeds een geheugen. In die zin – geeft Dennett toe – zijn zoekprocessen inderdaad homunculair. Maar naarmate we er in slagen die functies op te delen in eenvoudiger functies, neemt dat homunculaire karakter af. Het is alsof iedere homunculus taken kan delegeren aan dommere homunculi. Op het allerlaagste niveau – dat van de fysische mechanismen – treft men in het geheel geen intelligentie meer aan. De hele hiërarchie rust op een basis van materiële processen waarin geen enkele intelligentie meer is verondersteld. Dennett spreekt van een army of idiots, een leger van simpele zielen.
Functionalisten als Dennett keren zich per implicatie krachtig tegen de opvatting dat alleen menselijk hersenweefsel drager van bewustzijn zou kunnen zijn (‘chauvinistisch!, parochiaal!, elitair!’). Of een ‘geheugen’ nu bestaat uit stromende gassen of tandraderen – de anatomische en technische termen uit de eeuw van Descartes – dan wel de twintigste-eeuwse equivalenten daarvan, neuronen en chips, is minder van belang dan dat die verschillende typen materie dezelfde psychologische functie kunnen ‘belichamen’.
 
XI
 
Maar stel nu dat het geheugen werkelijk wordt herleid tot een stelsel van machinaal te verrichten functies. Het intuïtieve bezwaar tegen zo’n voorstelling van zaken is dat uit een dergelijk ontwerp juist de essentie – het ‘inwendige medeweten’ van Bentley, de ‘toeziende ziel’ van Racine – in het niets lijkt te zijn opgelost. Dennett heeft zelf die intuïtie als volgt onder woorden gebracht: ‘Het hele systeem is ontworpen om als het ware in het duister te werken. De verschillende componenten verrichten hun taken zonder waargenomen te worden of zichzelf waar te nemen. In het bijzonder hebben we niet het bestaan van een innerlijk, introspectief oog aangenomen dat de (-) processen zou gadeslaan’.
De intuïtie dat een zich werkelijk iets herinnerende machine onmogelijk is, werd door Leibniz met een gedachtenexperiment toegelicht. Stel dat we zo’n denkende machine zouden kunnen vergroten tot deze de omvang heeft van een molen en dat we vervolgens het interieur daarvan gaan inspecteren. We zullen dan, stelt Leibniz, niets zien dat ons het idee kan geven dat deze machine denkt. Waar we ook kijken, we zien alleen elkaar aandrijvende tandraderen en assen. Alles in die molen draait in den blinde, zonder toezicht, onwaargenomen.
Een functionalistisch ontwerp van het geheugen, belichaamd in een machine, zou volgens deze intuïtie eveneens een in den blinde draaiende machine zijn, een redeloos raderwerk, ogenschijnlijk bezield maar zonder inwendig licht.
Het verweer van Dennett kan worden samengevat in deze ene zin: ‘In uw schedel is het ook een en al duisternis: hersenprocessen verlopen net zo goed onwaargenomen.’ Sommigen hebben deze overweging kracht bijgezet door zich voor te stellen dat men in iemands brein rondloopt. Stel dat die persoon zich op dat moment iets herinnert. Wat we dan in zijn brein zullen zien hangt af van het schaalverschil – zien we de neuronen als een jungle van draden of lopen we in de neuronen? – maar zeker is dat we niets zullen zien dat ons het idee kan geven dat dit brein zich iets herinnert of zelfs maar herinneringen bevat. Net als in de molen van Leibniz zullen we alleen fysische processen aantreffen.
 
XII
 
Descartes liet zich drie eeuwen geleden door de ingewikkeldste machine van zijn tijd inspireren tot een zuiver mechanistische verklaring van het gedrag van dieren. Een hond die zijn baasje herkent is een kunstig afgesteld uurwerk. Dennett heeft zich eveneens laten inspireren door een ingewikkelde machine: de menselijke geest is in principe te beschrijven als een zorgvuldig ontworpen computerprogramma. Daarmee zijn we op het beginpunt terug: een zuiver mechanisch werkend geheugen. We hebben, als over een wijzerplaat, in twaalf paragrafen een volledige cirkel beschreven.
Descartes en Dennett staan voor twee krachtige, maar onverenigbare intuïties. De Cartesiaanse intuïtie, een heldere, dierbare, zeventiende-eeuwse intuïtie, behelst dat het menselijk geheugen meer is dan een verzameling fysische processen. Veel in ons gedrag wordt weliswaar bestuurd door een zuivere automaat, het ‘stoffelijk geheugen’, maar in onze betere momenten kunnen we afstand nemen van onze automatismen. Soms slagen we er zelfs in de automaat opnieuw af te stellen, bijvoorbeeld wanneer we ons bewust ontdoen van ingeslepen gewoontes. Dank zij ons ‘spiritueel geheugen’ zijn we het tegendeel van machines.
De andere intuïtie is dat ook het ‘spiritueel geheugen’ een fysisch substraat moet hebben. Tenslotte: hoe zou het ‘spriritueel geheugen’ een automaat kunnen afstellen als het zelf niet-fysisch is? Dat dit fysisch substraat veelal pas aan het licht komt als de machinerie in het ongerede raakt, bijvoorbeeld wanneer een hersenbloeding zulke verwoestingen aanricht dat een gehavend geheugen het gevolg is, neemt niet weg dat aan een goed functionerend geheugen natuurlijk eveneens fysische processen ten grondslag liggen. Als het blijven hangen van de naald een passende metafoor is voor een bepaald defect in het geheugen, is het ongestoord afspelen van een plaat geen ongepaste metafoor voor een intact geheugen. Zodra alle geheugenfuncties zijn belichaamd in een machine zal die machine werkelijk een geheugen hebben in dezelfde zin waarin mensen een geheugen hebben: even transparant maar toch van ijzer. Daarmee zal het menselijk geheugen volledig gemechaniseerd zijn.
 
En toch: waarom laat die oude Cartesiaanse intuïtie zich zo moeilijk verwijderen? In 1666 schrijft Louis de la Forge15, de trouwste van alle Cartesianen, enigszins spottend: ‘Nagenoeg iedereen stelt zich zijn ziel voor als een engeltje, gehuisvest in zijn brein’. Inderdaad een onhoudbare opvatting, maar is het geen schitterend beeld? In ons brein een ziel, gevormd uit dezelfde lichtgevende, transparante substantie waar engelen van gemaakt zijn, een toeziend licht dat bij dieren en machines ontbreekt maar bij mensen het hele raderwerk in en zachte gloed zet.
 
 
Voor hun trefzekere suggesties ben ik dank verschuldigd aan Peter van Drunen en Rein de Wilde.
 
 
 
1.Bruton, E., The history of clocks and watches, London, 1979.
2.Draaisma, D., De mechanisering van de ziel, Landsmeer, 1986.
3.Dilly, A., Verhandeling van de Ziel en Kennis der Beesten, Dordrecht, 1699.
4.Browne, P., The procedure, extent and limits of human understanding, London, 1728.
5.Guer, J.A., Histoire critique de l’âme des bêtes, Amsterdam, 1749.
6.Wooldridge, D., The machinery of the brain, New York, 1963.
7.Bentley, R., Matter and Motion cannot think, London. In Nederlandse vertaling verschenen als: Stoffe en Beweginge kunnen niet denken, Amsterdam, 1741.
8.Vroon, P.A., en Draaisma, D., De mens als metafoor, Baarn, 1985.
9.Hermans, W.F., Boze brieven van Bijkaart, Amsterdam, 1977.
10.Kousbroek, R., Een kuil om snikkend in te vallen, Amsterdam, 1971.
11.James, W., The principles of psychology, New York, 1890.
12.Brown, R., en McNeill, D., ‘The tip of the tongue phenomenon,’ Journal of verbal learning and verbal behavior, 1966, 5, pp. 325-27.
13.Zie noot 8.
14.Dennett, D.C., Brainstorms, Hassocks, 1978.
15.La Forge, L. de., Traité de l’esprit de l’Homme, Paris, 1666.