‘Ik was nog heel jong toen mijn lieve vader een liedje schreef dat bijzonder populair werd, over een luguber onderwerp: de pest die in 1821 Barcelona teisterde. Als ik nu die twee coupletten neurie, ruik ik beslist altijd een resedageur – zoals omgekeerd de geur van reseda mij gemakkelijk doet denken aan de pest van Barcelona en mij de datum waarop deze is uitgebroken in herinnering brengt’.1
Bijna vijftig jaar na dato heeft de in Parijs opgegroeide journalist en romanschrijver Alphonse Karr aan de epidemie van Barcelona nog een even onuitwisbare herinnering alsof hij er zelf door was getroffen. Maar dit citaat is meer dan een persoonlijke anecdote. Het levert ons vier sleutels tot begrip van wat met een bedrieglijk woord wel het ‘collectief geheugen’ wordt genoemd.
Zo blijkt, om te beginnen, dat de herinnering aan een gebeurtenis niet op een lijfelijke ervaring hoeft te steunen. En al evenmin in het lichaam van een gemeenschap geschreven hoeft te zijn. Alphonse Karr groeide op in Parijs, op duizend kilometer afstand van Barcelona. Bijna een lichtjaar, naar ons huidig afstandsbegrip gemeten. Het is zelfs niet onmogelijk dat de Barcelonezen in 1870, toen Karr deze regels schreef, hun epidemie van gele koorts uit 1821 – want dat was het – allang vergeten waren. Eén op elke tien inwoners was eraan gestorven. Veel? Zeker, wanneer we onze huidige maatstaven aanleggen, en zelfs nog als we naar het moordend vermogen van de grote choleragolven uit de jaren 1832-34, 1854-55 en 1865-66 en de Spaanse griep van 1918 kijken. Maar een peuleschil vergeleken bij de hecatomben uit de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, die met een tussenpoos van nauwelijks enkele tientallen jaren elke keer weer dertig tot veertig procent van de inwoners roofden: meer dan 1400 doden per week in oktober 1635 te Leiden, 6000 op maximaal 16.000 inwoners te Nijmegen tijdens dezelfde epidemie, 4500 op minder dan het dubbele aantal burgers te Deventer in 1656. Wie denkt er nog aan? En wie dacht er toen nog aan? Bij de cholera van 1854 herinnerde de bourgeoisie van Barcelona zich slechts de epidemie van twintig jaar eerder, en dat was genoeg om tot een massale paniekreactie te leiden: werkgevers, fabrikanten, bazen, winkeliers verschansten zich in de voorvaderlijke boerenhofsteden op het platteland – de arbeiders, gedwongen werkloos, krepeerden veeleer door honger dan door ziekte.
Tussen 1821 en 1870 waren over Barcelona dan ook twee Carlistische burgeroorlogen heengewalst, een onafgebroken reeks bloedige arbeidsconflicten, een ruïneus bombardement door het leger van de centrale overheid, de gevolgen van een pronunciamiento, en een economische revolutie die de handelsstad er een industriële roeping bij had gegeven. Alphonse Karr, de buitenstaander, herinnert zich niets van dat alles. Zelfs niet de cholera, die de historici thans zoveel meer interesseert dan die ouderwetse ‘pest’ van 1821, omdat de cholera een ‘nieuwe’ ziekte was en van ons uit gezien onlosmakelijk verbonden is met het collectieve reinheidsoffensief, dat onze steden van stinkende, rommelige leefkuilen tot propere, reukloze steenwoestijnen heeft gemaakt. Met groencultures voor de leefbaarheid.
Het geheugen selecteert dus, maar niet in het wilde weg. Het hecht zin, oriëntatie, kortom interpretatie aan herinneringen door ze het raster van een gemeenschappelijke databank van ervaringen, kennis en emoties te doen passeren. Die databank komt ons voor als een massief en objectief ‘collectief geheugen’ – een silo waarin de samenleving van hoog tot laag haar verworvenheden opslaat waaruit elk individu maar hoeft te putten. In werkelijkheid bestaat zij slechts in zoverre ieder van ons kennis, waarden, emoties, en de vaardigheid om die te ontwikkelen of te vinden, met de paplepel krijgt ingegoten. Het ‘collectief geheugen’ is het collectieve selectie-raster dat wij in onze tijdruimtelijke en maatschappelijke situatie aanleggen om orde te scheppen in de chaos van de sporen uit het verleden. Het middeleeuwse exempel heeft het eens voor al geboekstaafd: de grote keizer Frederik, die een pasgeboren kind zonder enige taalprikkel liet opvoeden om te ontdekken welke taal als oertaal spontaan zou opborrelen uit het collectief geheugen waar de baby deel aan had, kreeg een levensgrote nul op zijn goddeloze rekest: het jongetje stierf. Het collectief geheugen werkt niet volgens het overheidsbeginsel van de verdelende rechtvaardigheid. Het is geen grabbelton. Het is een kapitalistische, hoogstens een coöperatieve onderneming van privaatrechtelijke aard die steunt op het profijtbeginsel. Ieder kan eruit halen wat hij (of iemand voor hem) erin stopt. Het werkt als Rabo of Amro: alleen wie regelmatig stort, kan in diverse vormen en coupures kapitaal opnemen, met enige interest in de vorm van nieuwe zingeving.
Dat is de tweede sleutel die Karr ons geeft. De pest van 1821 was in klinische zin immers geen pest, maar gele koorts. Karrs kapitaal aan kennis (het dodental, misschien het ziektebeeld – maar men wist toen al wel beter), aan emoties (de angst voor de totale dreiging van de epidemie) en aan waarden (de decimering van een metropool, symbool van een natie in volle bloei) verwijzen hem echter naar het totaliserend oergebeuren dat als het Europees archetype van alle epidemieën kan worden beschouwd: de ‘pest’. Of moeten we niet liever zeggen dat het zijn vader is die de dan twaalf jaar oude jongen daarnaar terugvoert en hem langs die weg een deel van het collectief geheugen overdraagt? Uit eigen ervaring kon geen van beiden de pest kennen. In het Parijs van 1821 was de laatste pestepidemie toen al zo’n anderhalve eeuw verstorven. Voor Zuid-Frankrijk, waar Karr in 1870 schreef, gold hetzelfde, omdat Marseille er nog een halve eeuw later, in 1720, grondig door was geteisterd. Maar de pest blijft in de beeldwereld tegenwoordig als de vierde ruiter van de Apocalyps (6:8) en wordt in de liturgie ritueel bezworen (‘Van pest, hongersnood en oorlog, bevrijd ons, Heer’). Ze krijgt mythische waarde in dankprocessies, in romans, in historische literatuur. Een winkeldochter van de geschiedenis, met de charme en betovering die uitgaan van wat niet meer in de ervaringswereld past.
De sensatie die de kleine Alphonse Karr in 1821 in zijn geheugen opslaat, vormt maar een infieme fractie van het cultureel kapitaal waarover zijn scherpe journalistenpen later blijkt te beschikken. Als hoofdredacteur van Le Figaro – toen nog een satirisch weekblad -, en daarna van het maandblad Les Guêpes (De Wespen), waarvan de titel de toon aangeeft, had hij nog wel andere pijlen op zijn boog. Toch keert die sensatie, die zichzelf in het tijdperk van de cholera reeds lang had overleefd, periodiek terug. Dat verschaft ons de derde sleutel. Het geheugen selecteert uit het materiaal dat door het hierboven beschreven sociale overdrachtsproces erin wordt opgeslagen. Maar bij die selectie gebruikt het geheugensteunen, kapstokken, tekens die een symboolwaarde krijgen. Voor Karr is dat de resedageur. Die reukervaring geeft zijn geheugen het sein dat de pest-emotie weer voor de dag moet komen. Maar zelfs die ervaring hoeft geen fysiologische realiteit te zijn. Alphonse kan de geur oproepen door een liedje te neurieën en – maar dat moeten we tussen de regels door lezen – aan zijn reeds lang overleden vader te denken. Overigens had hij die kunstgreep nauwelijks nodig, want toen Bonaparte Frankrijk bij de staatsgreep van 1851 een gespierd bewind oplegde waar satirici hun vingers beter niet aan konden branden, verbande Karr zich vrijwillig naar de Franse Rivièra, waar hij zich te Nice overgaf aan zijn oude hartstocht, de bloemkwekerij. Aan reseda’s geen gebrek in de Provence. En – maar dat is speculatie – wellicht al evenmin in Karrs tuin.
En daarmee levert Karr ons impliciet een vierde sleutel. Want het geheim van een levend geheugen is een prikkelende voeding. Daarom gaat elke aardbeving, vulkaanuitbarsting of vliegramp vergezeld van een datalijstje met roemruchte voorgangers en hun output: dat houdt de herinnering, de schrik en soms de mythe erin. Het zijnde noodzakelijke steunpunten van het ‘collectief geheugen’. Zijn die er niet, dan slijt de gedachtenis, en moeten nieuwe aanknopingspunten worden gevonden om de ontdekkingen van de wetenschap, de vondsten van paleontologen, archeologen en historici tot ‘herinneringen’ te maken. Zo zijn Troje en Pompeï, eeuwenlang uit het ‘collectieve geheugen’ verdwenen, er sedert de opgravingen weer luisterrijk in opgenomen en vinden we Pompeï in het rituele lijstje grote vulkaanerupties alsof de herinnering eraan jaar in jaar uit bij het winterse haardvuur was doorverteld.
Dankzij de bloei van het buitenlands toerisme in Portugal, ligt er mogelijk eenzelfde toekomst in het verschiet voor de grote aardbeving van Lissabon, dichter bij ons (1755) maar buiten de stad thans radikaal vergeten. Toch is heel Europa hier eens grondig door in paniek geraakt en hebben de Verlichtingsfilosofen, Voltaire voorop, haar aangegrepen om de brandende vraag uit te vechten of de zonden van de mens nu al dan niet tot natuurrampen konden leiden. Zoals bekend is het probleem tot tevredenheid van de zondige mens opgelost en daarmee is de ramp van Lissabon uit het collectief geheugen van Europa gejaagd. Alleen bij seismologen en vakhistorici kan zij, buiten Portugal, als geheugensteun dienen voor de apocalyptische ondergangsmythe van het zondig Babylon. Anderen moeten eerst de sporen van de ramp weten te lezen, zoals ze in de nevenschikking van een oud en een nieuw stadsplan te vinden zijn. Maar gelukkig staan alle VVV’s van de aardbol steeds klaar om een geschikte leesbril aan te reiken en herinnering te creëren.
Ik zou dan ook wel de stelling durven wagen dat de brochures ten behoeve van het vreemdelingenverkeer een efficiëntere rol spelen bij de historische beeldvorming, dus bij de schepping en voeding van ‘collectief geheugen’, dan heel de vakwetenschappelijke productie van historici bij elkaar – al zal deze te zijner tijd wel haar weerslag daarin vinden. Reden temeer om zo’n massacommunicatiemiddel serieus te nemen. ‘Het centrum van Rotterdam werd in mei 1940 door een Duits bombardement met de grond gelijk gemaakt’. Een simpele zin die een schat aan informatie in zich bergt. Voor diegenen onder ons die hier geen persoonlijke herinnering aan hebben (en dat zijn de meesten), voegt ze een element aan het ‘collectief geheugen’ toe. Ze maakt het mogelijk een elementair inzicht te krijgen in de structuur van de huidige stad. Ze zal de meest nieuwsgierigen tenslotte tot een vraag brengen die de deur voor verdere voeding van het geheugen openzet: waarom 1940, en niet 1944 of 1945 zoals overal elders? Is het duidelijkste bewijs van mijn stelling niet de mythe van Hansje Brinker, de jongen die – alle waterstaatsingenieurs ten spijt – met zijn vinger het gat in de dijk dichtte? Onverwoestbaar element van het collectieve beeld dat de doorsnee-buitenlander van Nederland heeft en dat er als historische episode door de massavoorlichting naar buiten toe is ingehamerd!
Het geheugen werkt met eenvoudig voedsel. Voor zijn pest-sensatie had Alphonse Karr drie simpele voedingsmiddelen tot zijn beschikking: de herinnering aan zijn vader, een lied, een geur. Van deze drie was het derde, op zichzelf het meest vluchtig, ook het meest duurzaam aanwezig. Het was een geheugensteun, een herinneringsinstrument, en wie weet – maar nu speculeer ik weer – heeft Alphonse wel opzettelijk reseda’s gekweekt om periodiek en zonder er actief iets voor te hoeven doen, weer door de ervaring uit zijn jongensjaren te worden verrast. De associaties van het geheugen zijn overigens zelf verwisselbaar. Zoals het lied een geur oproept, doet een geur aan het lied denken, wellicht aan de vader, maar ook aan een ‘objectief’ element, het jaartal van de pest van Barcelona.
Ons omgaan met het verleden is eigenlijk niets anders dan een gigantisch Legospel waarbij wij voortdurend geheugensteunen construeren en steeds weer opnieuw tot andere associatiereeksen ordenen. ‘Objectieve’ elementen (de bouwstenen) en ‘subjectieve’ (de monumenten die we daarvan bouwen) ondersteunen elkaar daarbij en maken dat het uiteindelijke landschap, het ‘collectief geheugen’ tegelijk herkenbaar en verwarrend is. En wisselvallig, want natuurlijk staan onze constructies niet stil: ze evolueren. Nemen we bijvoorbeeld de periodisering, een van de meest wezenlijke en lapidaire wijzen van omgaan met het verleden. We construeren tijdsvelden – de Nieuwe Steentijd, de Middeleeuwen, de Tachtigjarige Oorlog, de Achttiende eeuw, de Belle Époque, de Industriële samenleving – uit een aaneenschakeling van disparate, maar relatief ‘objectieve’ elementen als jaarreeksen, voorwerpen, gebeurtenissen, gedragswijzen.
Die ‘subjectieve’ constructies hadden ook best anders kunnen uitvallen. Wat we nu nog steeds de Middeleeuwen blijven noemen, is een constructie van zo’n twee à drie eeuwen later, toen alles wat tussen de glorie van de Klassieke Oudheid en de nieuwe glorie van Rede en Verlichting zat, als één groot brok dof obscurantisme werd beschouwd. Maar zou een karolingische boer zich in welk opzicht ook hebben herkend in wereldbeeld en levensstijl van een Amsterdamse reder uit 1499? Vandaar de noodzaak te onderscheiden tussen vroege, hoge, late Middeleeuwen, of nog verder te verfijnen. Toch roept de term ‘Middeleeuwen’ onmiddellijk een reeks associaties op, waarvoor hij in het collectief geheugen als steunpunt en kapstok fungeert: de romaanse en gothische stijl, ridders en ridderromans, Floris V, de pest, kooplieden in rood laken, monniken en begijnen, carnaval en bedevaarten, een kleurrijke levensstijl, schrans- en braspartijen. Veel van die associaties zijn slechts op beperkte perioden en groepen van toepassing en verwarren het beeld zo gauw we nauwkeuriger toezien. Specialisten in die periode corrigeren zulke oneffenheden als vanzelf, de anderen vullen de lege plekken van hun Middeleeuwenbeeld in met gedragswijzen, waarden en emoties die aan willekeurige studies over de Middeleeuwen zijn ontleend, maar veelal helemaal niet thuishoren waar ze worden geprojecteerd.
Naar onze verhoudingen terugvertaald, zal ieder inzien dat de Franse hofcultuur van Lodewijk XIV een wezenlijk andere samenlevingsvorm betreft dan de Kremlin-intriges, en dat Staphorst niet te vergelijken is met de levensstijl van de Amerikaanse Westkust. Wie deze zaken door elkaar haalt, mag als een warhoofd gelden. Toch gebeurt er iets dergelijks wanneer we Duby en Eco, Le Roy Ladurie en Huizinga in dezelfde soepkom gooien om er een samenhangend Middeleeuwen-beeld uit te krijgen. We voeren in ons collectief geheugen dan oneigenlijke constructies in die niet meer aan het vereiste voldoen dat ze naar een aantal ‘objectieve’ bouwstenen moeten verwijzen en uiteindelijk ook niet meer zijn dan een hersenschim. Onze samenleving zal er wel niet van ondersteboven vallen. Niettemin leggen we op die manier een hypotheek op andere dimensies van ons collectief geheugen en zetten we een stapje verder in de richting van onzuiver denken. Een extreem voorbeeld van waar dat toe kan leiden vormt de groep Franse intellectuelen die het bestaan van de vernietigingskampen in Nazi-Duitsland ontkent, omdat ze de ‘objectieve’ elementen van de gedachtenis daaraan (de kampen zelf en getuigenissen van oud-gevangenen) voor vervalst verklaart en de ‘subjectieve’ (de historische bewijsvoering) voor een propagandistische constructie verslijt.
Zoals veranderingen in periodiseringen verschuiving van accenten meebrengen, geldt dat ook voor de andere kapstokken waaraan we ons collectief geheugen ophangen: exemplarische levensgeschiedenissen (‘erflaters van onze beschaving’) veranderen van sociale groepering, stijl en invalshoek. Dat Rembrandt in plaats van een heroïsch en onbegrepen slachtoffer nu ook een onaangenaam persoon geweest mag zijn, betekent niet zozeer dat we de helden nu demokratiseren en van hun menselijke kant laten zien, als wel dat in ons beeld van de zeventiende eeuw een verschuiving plaatsvindt van exemplarische,‘hoge’ gedragsnormen, naar meer algemeen verspreide, ‘lage’ waarden. Onze herinnering wordt een illusie armer, maar ze wordt tegelijk verrijkt met een dimensie meer. Pas wanneer zo’n verschuiving geïnternaliseerd is door niet-specialisten, kunnen we zeggen dat het onding dat ik hier voor het gemak, zonder enige bijgedachte van psychisch fundamentalisme, ‘collectief geheugen’ noem weer een stapje verder is. Soms loopt de publieke opinie daarbij op de specialisten vooruit, zoals het verzet tegen de sloop van neo-gothische kerken, watertorens, fabrieken in postkantoorrenaissance, arbeidershuisjes en andere beeldbepalende objecten, of zelfs hele stadgezichten laat zien. De vertrouwdheid van symbolische objecten, historische geheugensteunen, in de leefwereld, die een wezenlijke dimensie van het collectief geheugen vormt, wordt door de publieke opinie fijner aangevoeld dan door verre specialisten en een bezorgde overheid.
Want de zorg van de overheid voor het collectief geheugen dateert niet van gisteren. De Romeinse steden stonden vol met private en publieke inscripties die daden aanprezen, contracten vastlegden, plichten inscherpten. ‘s Rijks geschiedschrijver heeft, van de middeleeuwse annalist tot de historiograaf van de gewestelijke staten, een lange reeks voorgangers die hun taak even serieus namen en niet zelden tot evenveel tegenspraak kietelden. Belangrijker nog zijn de tekens, van een historische symboolwaarde voorzien, waarmee steden en dorpen zijn bezaaid: stand- en gedenkbeelden, vlaggen, straatnaambordjes, schilderingen, kortom monumenten van geschiedenis en kunst die het collectief geheugen levend moeten houden. Mnemotechnische middelen die helpen het gewenste kader te memoriseren dat vervolgens met analyses, verhalen, mythes ook, kan worden ingevuld. Andere gedenkpunten zijn immaterieel van aard: verjaardagen en eeuwfeesten actualiseren zoniet de geschiedschrijving, dan toch de herinnering.
Want de herinnering is kort, en wat wij ons herinneren steunt meestal niet op eigen weten, maar op steunpunten uit het collectief geheugen. Die steunpunten komen niet als bij toverslag uit de lucht vallen. Ze hebben zelf te maken met de dichtheid van de historische erfenis, het gewicht van de geschiedenis in een dorp, een stad, een streek, een land. Nederland is een van de landen waar zulke steunpunten relatief schaars zijn. Wie andere landen goed kent, merkt dan ook al spoedig dat het collectief geheugen een magere plaats inneemt in de leef- en beeldwereld van het gros van de Nederlanders. Dat heeft niets met een gebrek aan historisch besef in ons ‘volkskarakter’ te maken; er zijn zeer concrete redenen voor aan te wijzen. Veel Nederlanders hebben geen voelbare geografische wortels: al sinds generaties migreert hun familie het land door, en de al eeuwenoude demografische traditie van het kerngezin brengt mee dat slechts weinigen onder ons een stamhuis kunnen aanwijzen. Historische identificatie geschiedt dan ook meestal aan de hand van een vaag natiebegrip, dat wordt opgevuld met op hol geslagen stereotiepen (‘calvinistische nuchterheid’).
Een tweede, nog belangrijker reden is de bevolkingsexplosie die Nederland op een voor Europa unieke schaal in deze eeuw heeft gekend. Onze dorpen en steden zijn vrijwel zonder uitzondering uit hun jasje gegroeid: de oude kernen vormen nog maar een fractie van het bebouwde areaal. Ze hebben hun woonfunctie grotendeels verloren en daarmee hun dagelijkse, vanzelfsprekende verwijsmogelijkheden. Het zijn bezienswaardigheden, curiosa, die slechts in de tweede graad herinnering stimuleren. Ze worden niet meer als relevant voor ons zelfbesef herkend. Het Nederlandse woonlandschap stamt overwegend uit deze eeuw. Dat bespaart ons veel van de quasi-romantische kneuterigheid uit andere landen, maar werkt tegelijk collectief geheugenverlies in de hand.
Domme bewaarwoede is het andere uiterste. Conservering van historische relicten betekent allerminst dat daardoor evenzoveel elementen aan het collectief geheugen worden toegevoegd. Het zijn kapstokken voor een interpretatie, die niet uit zichzelf spreken. Zulke kapstokken hebben we niet in een oneindig aantal exemplaren nodig – net zo min als musea alle vormen, maten en uitvoeringen van thans bestaande asbakken voor het nageslacht hoeven te bewaren om de niet-rokers uit het jaar 2243 duidelijk te maken waar die dingen voor dienden. Belangrijker dan het aantal is de context.
Twee jaar geleden publiceerde NRC-Handelsblad (6 januari 1984) een foto uit de documentaire reeks ‘Kerk in verandering’, in opdracht van de afdeling Nederlandse Geschiedenis van het Rijksmuseum gemaakt. Ze toonde een man in pyjama in een doorsnee interieur met een akelig tapijt en afschuwelijke gordijnen. De man lag geknield, maar met de voeten over elkaar gekruist voor een leunstoel, ellebogen op de zitting, het hoofd in zijn handen. Ernaast stond een televisie. ‘Gebed voor het slapen gaan’, heette de foto. Aannemelijk misschien voor een twintigste-eeuwer. Maar ik durf er wat om te verwedden dat de snuffelaar uit 2243 die het onderschrift kwijt is geraakt (zo gaat dat gewoonlijk met historisch materiaal) er ‘Vertwijfeling’ en ‘Aanbidding van de beeldbuis’ onder zal plakken en er het nieuwste cultureel-antropologisch raffinement op los zal laten. Foto’s zonder historische verwijspunten verwijzen immers slechts naar zichzelf. Het historisch geheugen heeft steunpunten nodig die een symboolwaarde bezitten. Zoals een geur, een lied, of zelfs de pest van Barcelona.
 
 
1. Voorwoord van Alphonse Karr bij: Eugène Rimmel, Le livre des parfums (Parijs, z.j. [1870]), p. VI.