Ik begin nu te schrijven aan dit verhaal. Zoals alle verhalen is het verbonden aan de herinnering. Alle verhalen zijn kralen aan het snoer van de herinnering: ze zijn gevuld met herinneringen en ook in hun vorm bewaren ze de herinnering aan het allereerste mythische verhaal, waarin de wereld ontstond. Is het verhaal een herinnering, of is de herinnering een verhaal? De eerste opvatting wordt nog steeds gehuldigd door de conventionele lezer, die in een autobiografisch verhaal naar de zogenaamde vertekeningen van de waarheid, de leugens, speurt. Zelfs in de literatuurstudie loopt hij nog op vrije voeten. Ik denk aan die criticus die de nachtelijke tocht van Parijs naar Loisy, die Gérard de Nerval in zijn novelle Sylvie beschrijft, een keer overdeed. Zoals verwacht kwam hij tot de verontwaardigde conclusie dat het tijdschema niet klopte. Hij had kennelijk niet in de gaten dat die tocht eigenlijk een queeste was naar het herinnerde paradijs van de kinderjaren, en dat bij zo’n sacrale onderneming de objectieve tijd niet meetelt. De tweede opvatting, die Nerval zelf, als voorloper van Proust, en alle moderne schrijvers na hem zijn toegedaan, is pas grondig onderzocht in de hedendaagse theorie van de autobiografie. Onze herinneringen zijn verhalen, en vertelde herinneringen zijn verhalen van verhalen: verhalen in de tweede macht, die door de toehoorders of lezers opgenomen worden in hun eigen herinneringen om zich daarin om te zetten in weer nieuwe verhalen. De hele wereld is één reusachtige zoemende bijenkorf van verhalen.
In en met die verhalen bouwt de mens zijn leven op. In zijn Autobiography stelt John Cowper Powys dat de persoonlijke waarheid van de herinnering, hoe ‘vervalst’ ook ten opzichte van de verdwenen werkelijkheid, voor de mens even onverwondbaar moet zijn als zijn huid: iedere kwetsuur is in principe een aanslag op het leven. Terugblikkend op zijn verleden als herinnerd leven, afdalend in die onderwereld van verspreide flarden en brokstukken verhaal, kijkt de autobiografische schrijver, vanaf een nieuw begin, vooruit op het boek waarin hij als gestructureerd zelfportret te voorschijn zal komen. Dat portret is niet het materiaal maar het produkt van zijn schrijven. Sartre beschouwde zijn autobiografie Les mots als een roman. Het vertelde ik van dat boek is de jonge Jean-Paul die, vooruitlopend op de schrijver die hij zou worden, zich wil transformeren in een tekst: een soort spiegelconstructie die de voorbode is van een baanbrekend werk als So Long, see You Tomorrow van William Maxwell: ‘What we, or at any rate what I, refer to confidently as memory, – meaning a moment, a scene, a fact that has been subjected to a fixative and thereby escaped from oblivion – is really a form of story-telling that goes on continually in the mind and often changes with the telling’. (…) In any case, in talking about the past we lie with every breath we draw’. De leugen is onze moeder. De schrijver die zich erop beroemt dat hij ten aanzien van zijn eigen leven niets dan de naakte waarheid onthult, weet zelf niet over welke waarheid hij het heeft. In zijn blindheid doet hij het tegendeel van wat hij beoogt: hij schakelt zichzelf als schrijver uit. Hij ziet niet dat, ook onder zijn eigen pen, de herinnering geen pact sluit met de werkelijkheid, maar met de verbeelding.
Ik ben nog steeds niet echt met mijn verhaal begonnen. Of toch. I. komt uit de andere kamer en informeert nieuwsgierig naar wat ik aan het schrijven ben. Ontwijkend vraag ik haar of zij zich ook de passage in de slotbladzijden van Un amour de Swann herinnert, waar Proust het heeft over het type schrijver dat steeds weer naar hetzelfde soort obsessionele herinneringsbeelden terugkeert. Ik herinner me die passage haast woordelijk en zie haar voor me op de bladspiegel staan. I. bekijkt me met een twijfelend lachje. Ik pak het boek en samen zoeken we tevergeefs. Het zal elders staan, zegt ze, je haalt dingen door elkaar. Ik zie het zo duidelijk voor me, zeg ik geïrriteerd, het is een passage in verband met Odette, die ik had willen gebruiken in een verhaal over onze tocht door de bossen en heidevelden van Sologne op zoek naar het mysterieuze kasteel van Le grand Meaulnes. Die herinnert zij zich tenminste toch? Natuurlijk, het is pas drie jaar geleden, en toen kenden we elkaar nog maar sinds kort.
Als zij, na een kus, weer weg is, blader ik koortsachtig de hele roman door, bekijk alle in de loop der jaren aangestreepte zinnen, maar de passage blijft onvindbaar. Op de plaats waar ik die had verwacht, stoot ik op Swanns ervaring dat het gelaat van Odette, nadat hij haar voor het eerst had omhelsd, door de herinnering aan die kus voor goed zou veranderen. De verbeeldende herinnering is in ons met verf en boetseermes eigenzinnig in de weer. Wat ze bewaart, neemt ze op in de beweging van de tijd, zodat het verleden zich ontwikkelt naar de toekomst. Zo metamorfoseert het heden voortdurend het verleden waaruit het is voortgekomen en dat het voortzet. Dit proces speelt zich af in de innerlijke tijdsbeleving van de mens, die niet rechtlijnig maar in kringen verloopt. Daarin blijft de innerlijke tijd verwant aan de mythische tijd, die op de herhaling van de oerherinneringen berust. Om die reden brengen de metamorfoses de nostalgische melancholie voort, die het diepe ferment van het volwassen leven is. Daarom ook liep mijn personage in Tussen tuin en wereld ‘rugwaarts naar de toekomst, met het gezicht op de verloren dagen gericht’. Natuurlijk hebben sommige critici met een door theorie en doctrine beslagen bril deze zinsnede als een uiting van politiek conservatisme gelezen. Ivo Michiels wist wel beter, en wees mij in een brief op een gelukkig herkenningspunt ergens in het werk van Samuel Beckett: ‘Laten we opstappen met ons hoofd achterste voren, zoals de verdoemden van Dante. Onze tranen zullen over ons achterwerk vloeien’. Haar fraaie, nog zo jonge billen, nog onkundig van dit verdriet. Opeens schiet mij de naam van het mooie stadje aan de Loire, La Charité, weer te binnen. Vandaar reden we het land in naar Sologne. Maar in de zalige middagzon hielden we eerst een déjeuner sur l’herbe op een door riet omzoomd eilandje midden in de rivier. Bij het opstappen maakte ik een foto van haar, in de pompoengele zomerjurk die ik voor haar had gekocht. Deze foto moet ergens in mijn la liggen. In een van de omslagen vind ik hem prompt. Toch zit ik even later verwonderd voor me uit te staren. De foto is genomen op de oever, met het eiland op de achtergrond. En de jurk is zo blauw als de lucht. En op de achterkant staat: Pouilly, 1982. Nog maar net uit de startblokken, was mijn reisverhaal al op weg een vlechtwerk van leugens te worden. Iedere herinnering omsluit de mogelijkheid dat het ook anders had kunnen zijn.
De tocht van Gérard verloopt zoals hij me uit het romantische verhaal Sylvie is bijgebleven. De ruimtelijke reis naar zijn geboorteplaats Loisy is de uitwendige begeleiding van een innerlijke zoektocht naar zijn jeugd in de Valois. Het is een van de vele queesten uit de moderne literatuur, waartoe de opdracht niet van hogerhand wordt gegeven, maar op een bepaald moment als de eigen lotsbestemming begrepen wordt. Waarom kwam I. naar mij toe nadat ze mijn boek Mijn huis is nergens meer had gelezen? Ik herinner me dat zij ergens in de auto vertelde – in het woud van Ermenonville? bij het kasteel van Châalis waar we, op weg naar de Loire, langskwamen? – dat zij soms in een beeld, een flits, de verwarrende indruk had dat ze iets al eerder had gedaan of gezien terwijl dat in werkelijkheid onmogelijk was. Het zijn momenten waarop de herinnering gebeurtenissen niet herhaalt maar voor zich uitstuwt, niet terughaalt maar in het leven roept. Momenten waarin de logische tijd wordt omgekeerd, zoals in Julio Cortázars verhaal El Perseguidor, waarin de altsaxofonist Johnny Carter tijdens een plaatopname tegen Miles Davis opmerkt: ‘Dit heb ik morgen al gespeeld’. Andere gevallen worden beschreven door Carlos Fuentes in De herinnering van de toekomst. In ieder geval, bij het lezen van mijn voornoemde boek had I. een teken herkend, waarin de tijd een andere richting uitging dan voor Gérard, die gegrepen werd door een dwingende herinnering aan zijn jeugdliefde Sylvie bij het zien van enkele woorden in een Parijse krant. Dat was voor hem het signaal om te vertrekken. Wie hierin de hand van het toeval wil zien, ga zijn gang, maar hij dient te beseffen dat deze beeldspraak slechts een uitdrukking van angst is voor ervaringen die niet op het spoor van de logica zitten. Het is zoals Cortázar in Rayuela zegt: ‘Begrijpen kan dan ook nooit zonder meer betekenen dat die stem of dat teken van hun geheimzinnigheid ontdaan worden, zoals een pseudo-verlicht rationalisme altijd gemeend heeft’.
Intussen rijdt Gérard in een donkere koets, omringd door de nacht – het gebied van de droom en het onderbewuste – als verteller het lichte en kleurige landschap van de herinnering binnen. ‘Verteller’ bedoel ik hier niet zozeer in de verhaaltechnische zin, maar als aanduiding van de relatie tussen het personage en zijn innerlijke belevenis. Gérards herinneringen aan een idyllische jeugdliefde krijgen woordelijk vorm in en door het verhaal dat hij aan zichzelf vertelt. Hij is tegelijk de verteller en de toehoorder van dat eigen verhaal, waarin hij een verloren identiteit terugwint, dat gaandeweg een oud verlangen in hem aanvuurt en hem doet besluiten met Sylvie te trouwen. In dat verhaal vermengen zich, in een omgekeerd tijdsverloop, ongelijke herinneringen uit verschillende stadia van zijn leven: beelden uit het arcadische dorp, van tuinen en schilderijen, volksliederen en reminiscenties aan Rousseau, Werther, Dante, Novalis, Francesco Colonna en Apuleius. De tocht eindigt, niet alleen letterlijk, met de aankomst in Loisy bij het eerste ochtendgloren: het blijkt ook dat die herinneringscocon waarin Sylvie was ingesponnen, het daglicht niet verdraagt. Gérard ziet haar terug als een volwassen en nuchtere vrouw, die zich aan zijn verbeeldingsroes onttrekt. Op een wandeling bezoeken ze samen het domein van Châalis. En daar overvalt hem de herinnering aan het blonde meisje Adrienne, Sylvies tegenbeeld, dat hij destijds op een gekostumeerd feest, als een onbereikbare droomverschijning in een salon van het kasteel had gezien. En nog harder slaat de herinnering toe: Adrienne roept Aurélie weer op, de actrice die in Parijs Gérards ongelukkige liefde was. Dit is een dramatisch hoogtepunt waarop de situatie omslaat. Ontredderd en overmand smeekt Gérard Sylvie hem van die herinneringsdwang te verlossen: vergeten lijkt hem nu de enige mogelijkheid om te leven. Wie alles vergeten is, staat weer aan het begin. Maar daartoe is Sylvie, als de eenvoudige verloofde van een pasteibakker, bereid noch in staat. Gérard keert naar Parijs terug.
Proust was erg onder de indruk van die herinneringsscène met Adrienne. En mij herinnert het beeld van het blonde meisje in Châalis nu aan de ontmoeting van Meaulnes met Yvonne de Galais in het kasteel des Sablonnières. Was het toeval of voor Alain-Fournier een bewuste of onbewuste herinnering, die hij voor zijn eigen roman heeft gebruikt? Toen ik met I. door Sologne reed, had ik die herinnering nog niet, maar nu speelt ze mee in het verhaal dat ik daarover wou schrijven. Wat Nervals verteller in een moment van vertwijfeling ervoer, was waarschijnlijk het ambivalente karakter van de herinnering als het gebied bij uitstek waar leven en dood aan elkaar raken. Deze ambivalentie moet gesitueerd worden in de aloude paradox dat leven sterven is en omgekeerd, door Novalis voor de duizendste keer herhaald: ‘Leben ist der Anfang des Todes’. En Novalis was een leermeester van De Nerval. Ik herinner me woordelijk deze passage uit Andreas Burniers mooie verhaal Aan de trapeze van het verdriet, dat trouwens – het kon niet anders – wordt ingeleid door een citaat uit Un amour de Swann: ‘Wat je niet moest loslaten op aarde is het verdriet om wat verloren gaat: eerst je herinnering aan het wijde, lichte, voorgeboortelijke land van herkomst, dan de herinnering aan die herinnering, dan de herinnering daaraan, ad infinitum’. Een van de weinige middelen die worden aangereikt om dat verdriet te beheersen, is ‘de goddelijke kunst van het verhalen’. Wat Gérard overkwam op het ogenblik dat hij om vergeten smeekte, was dat zijn vermogen om te vertellen wegviel: tegen de nuchterheid van Sylvie had hij letterlijk geen verhaal. De herinnering bewaart wat verleden en verloren is, en wie zijn herinnering niet meer om kan zetten in verhalen, is wanhopig of stervende. Het heet dat in het ultieme moment ons hele leven als een flitsende film aan ons voorbijschiet. Dat leven is dan uitsluitend gevuld met verleden: het is pure, passieve herinnering geworden, en daarop volgt de definitieve dood. Er is dan namelijk niemand meer die deze herinneringen kan vertellen of aan wie ze verteld kunnen worden: ook ‘ik’ niet. Het vergeten heft de last van de herinnering en het verleden op. Maar wie vergeet is monddood gemaakt en kan, om te overleven, niet anders dan zijn verleden en zijn herinneringen verzinnen. Door het vertellen herstelt hij de tijd in zijn drie dimensies: het is het moment in de toekomst dat van het verleden een levende herinnering maakt. Als dat moment wegvalt, houdt ook het verleden op en staat de tijd stil: wie sterft, lost woordloos op in de ruimte.
We kenden allebei, I. en ik, de theorieën over de ‘autonomie’ van het literaire werk, maar die middag lagen we dwars en trokken er ons niets van aan. Van de Loire reden we naar La Chapelle-d’Angilles, het geboortedorp van Alain-Fournier, op de wegwijzer lazen we La Ferté-d’Angillon zoals de plaats heet in zijn roman. We zaten dicht tegen elkaar, elk met onze herinnering aan het boek, de mijne dertig jaar ouder dan de hare, vermengd met een verleden waarvan zij slechts enkele brokstukken en flarden kende uit de verhalen die zij af en toe uit mij had opgeroepen, en waarmee zij een gestalte begon samen te stellen die zij, naar ik vermoedde, vervlocht met de personages uit mijn boeken, waarvan sommige zinnen, die ik me zelf niet herinnerde, haar woordelijk in het geheugen dreven. Na het dorp, langs de smalle weg naar Epineuil-le-Fleuriel, het Sainte-Agathe uit de roman, maakten we ons een voorstelling van de school uit de eerste taferelen van het boek. We kenden er een foto van uit 1890, de tijd waarin de geheimzinnige Meaulnes er op een herfstige middag aankwam. Het gebouw dat we aantroffen, grauw en kaal in een banaal gehucht, was niet echt. Zoals het de ogen van de mens zijn die de bloemen kleuren, verfden wij de gevel rood en lieten de wijnstok ertegen groeien: ‘Une longue maison rouge, avec cinq portes vitrées, sous ses vignes vierges, à l’extrémité du bourg’. In de omgeving van Vieux-Nançay, in werkelijkheid nog steeds Nançay, dook I. in het struikgewas, waarin eens Meaulnes was verdwenen, geroepen door de lokstem van het avontuur. Maar zij was niet geheel aan het zicht onttrokken: zij zat gehurkt, haar peinzend gezicht naar mij toegekeerd, en op dat moment schoten mij beelden te binnen van een lang verleden middag in St.-Benoît-sur-Loire. Het verraste en verwarde me, en terwijl I. weer in de berm stond en de weg overstak, zag ik heel duidelijk het pleintje aan de basiliek voor me. Ik zei niets en even verder herkenden we het landschap van Sologne met zijn pijn- en berkenbossen, uitgestrekte heiden en met riet begroeide kreken en vennen. Een nog steeds verlaten gebied van schaapherders en jagers op waterwild, weinig of niet aangetast door de tijd, met zijn nostalgische sfeer nog onveranderd het land van herkomst waaruit Alain-Fournier zich in Parijs verbannen voelde, en waarover hij geschreven had dat het in zijn herinnering samensmolt met het idee van de vrouw. I. keek aandachtig op de streekkaart, ik stapte over het zomerse pleintje van St.-Benoît, zoekend naar de beste gezichtshoek om een foto te nemen van B., die op de trappen van het voorportaal van de kerk stond. Hoe ik ook speurde, de foto zelf, die ik toch bewaard moest hebben, was uit mijn geheugen verdwenen. Waar denk je aan? vroeg I. en ik besefte dat ze mij al een poosje had gadegeslagen. We hadden nog niet beslist waar we vanavond zouden logeren, zei ik, misschien kunnen we naar St.-Benoît gaan, er is een prachtige romaanse basiliek en op het pleintje ervoor kun je lekker eten. Pratend riep ik het kleine terras in me op, dat ik daareven nog niet gezien had. Er lagen ruim twintig jaar tussen, maar de blauw en wit gestreepte tafelparasols waren zo levendig dat het beeld het karakter van een waarneming kreeg. Het was de eerste en enige zomer die ik met B. had doorgebracht, en die korte maar hevige verhouding had zowel mijn leven als mijn werk diep beïnvloed. Toen ik veel later een studie over Le Mythe de Bérénice in handen kreeg, besefte ik verstomd in welk collectief verbeeldingsrijk ik me bevond. Maar de gedachte aan dit alles hinderde me in het gezelschap van I., en ik stelde me ertegen teweer. Dan ben je daar al geweest? vroeg zij, en op hetzelfde moment zag ik een grijze torenspits boven de omliggende bossen uitsteken. Daar! wees ik geestdriftig, dat moet de ruïne van de abdij van Loroy zijn, en dan ligt het manoir des Sablonnières ernaast. Wat ben ik blij dat je met mij ook eens iets voor het eerst ziet, zei I., en ze greep mijn hand. Lachend keek ik haar aan, en de blonde poney boven haar ogen waarin mijn blik bleef haperen… Maar ik hield mijn mond. We lieten de auto in de berm achter en zochten een pad door het bos. Weet je waar ik nu aan denk? vroeg zij opeens, en sloeg haar beide armen om mijn middel. Ja, zei ik, aan het tafereel waarin Meaulnes op een winteravond het mysterieuze kasteel vindt, en er deel neemt aan het wonderlijke kinderfeest dat zijn leven voor goed zou tekenen. Juist, zei ze opgewekt, als je dezelfde herinneringen hebt, trekken die een kring om je heen. In die kring streelde ik haar gezicht, en kreeg opeens een geweldig verlangen om haar neer te leggen op de varens en het mos.
Even later liepen we over de oprit naar het landgoed, waar ik de foto’s heb gemaakt die hier nu voor me liggen. Dit keer laat ik me niet vangen. I. staat, in de zon, tegen de lichtgrijze voorgevel, voor de middendeur met het fronton dat ik me niet herinnerde. Behalve aan twee ramen in de linkervleugel zijn alle luiken dicht. Maar op de verdieping staat nog steeds het venster open waardoor Meaulnes, de avond voor zijn betoverende ontmoeting met Yvonne de Galais, vanop het dak van een geparkeerde koets naar binnen kroop. We bekeken de boerderij en de ruïne, waarvan nog een boog en enkele kapitelen bewaard waren: alles klopte met de beschrijvingen die we zorgvuldig in ons geheugen hadden opgeslagen. Toen Meaulnes later als volwassene terugkwam, bleef er van zijn herinneringswereld niets over: het manoir was vervallen, de vijver was drooggelegd en dichtgegooid. En Yvonne, die hem dit verhaal vertelde, en daardoor zijn eigen verhaal deed verstommen? Hij trouwde met haar om haar spoedig daarna weer te verlaten en de dood in te drijven. We liepen om het huis, op zoek naar de vijver waarop Meaulnes de avond van het feest met Yvonne gevaren had. We hadden gelezen dat die in werkelijkheid niet langer in verwilderde staat was. Maar het enige wat we vonden, was een kleine modderpoel, dichtgegroeid met kroos en lis. We zijn toch wel op de juiste plaats? vroeg I. wantrouwig. Bij het teruglopen keken we door de ramen van de linkervleugel. We zagen een ouderwetse Franse keuken met een stokoude vrouw die aan de gootsteen bezig was. We tikten op de ruit, en zij wenkte ons. Zij was geboren op de boerderij en had haar hele leven op het domein doorgebracht. Maar van een verhaal over Le Grand Meaulnes, nee, daar kon zij zich niets van herinneren.
Onzeker en in een gedempte stemming liepen we naar de auto terug. Laten we nu toch maar naar St.-Benoît rijden, stelde ik voor, we waren eigenlijk al op weg. Je begon er ineens over alsof het iets heel bijzonders was, terwijl je er nooit eerder over gepraat hebt, zei I. Ik begreep haar verwondering, maar aarzelde of ik haar de hele waarheid zou vertellen. De vreugdevolle zomerse sfeer op het pleintje zat me in het hoofd, en ook om me te wreken op de onopgehelderde teleurstelling van daarnet, zei ik luchtig: ah, het is zoiets als een romantische jeugdherinnering, en die gun je me toch? Zeker, zei zij, met de ernst die uit een gebarsten glimlach spreekt: van wie je liefhebt moet je de herinneringen leren verdragen. Uit een lange sluimer rende B. de trappen weer af, ik kon haar niet meer ontwijken. En met jou valt dat niet altijd mee, ging I. voort. Vederlicht zweefde ik door haar stem heen, er stond ook een kraam met molentjes en ballonnen: word nu niet wrevelig, ik weet wel dat ook die herinneringen je maken tot wie en wat je bent. Ze streelde zacht over mijn dijbeen, tegen de haartjes in die recht overeind kwamen. De vader, dacht ik, die er niet genoeg van kan krijgen zijn dochter herinneringen op te dissen, verhalen uit een ver en vreemd verleden dat haar tegenstaat. Bedoelt zij: schei ermee uit, of vertel ze aan jezelf? Weet zij niet hoe verschrikkelijk eenzaam die binnensmondse verhalen zijn? Uit die eenzaamheid worden schrijvers geboren. Weer haar stem, nu lief en opwindend als haar hand: toe, vertel maar, ik ben echt benieuwd, dat weet je toch? De glazen wonderbol vol kleurige lichtparels waar ik als kind mee speelde: als je hem schudde kreeg je telkens weer andere beelden te zien. Zo werkt de herinnering. Er moest een soort feest aan de gang zijn geweest, of een kermis, de zon scheen en we waren omringd door vrolijke mensen. Er stond zelfs een boekenstalletje, vertelde ik, en weet je welk boek B. daar voor mij heeft gekocht? Ben je daar wel zeker van? vroeg I. wantrouwig, want zoveel toeval kan haast niet. Of is het puur toeval dat we deze tocht naar Sologne hebben gemaakt? Ik zie het nog voor me, zei ik, het was gebonden in blauw leer, en het moet thuis in een van de kasten staan.
Om St.-Benoît binnen te rijden moesten we linksaf, maar op dat punt wees een bordje naar Le Port verder langs de rivier. Stop even, zei I., is dat haventje ook mooi? Ik wist het niet, kon me niet herinneren het destijds te hebben bezocht. De weg lag nu op de dijken werd heel smal. De havenkom was een verlaten diepe inham, waarin alleen enkele palingschuiten lagen. De oude vissershuizen erlangs, begroeid met bruidsluier en rozen, waren verhalen uit een voorbije tijd. Maar het uitzicht over de rivier, met al dat licht in het water, was tijdloos. De weg terug liep schuins de dijk weer af, en achter de velden zagen we in veel dicht groen het grijze schip van de basiliek liggen. Prachtig, zei I., dat zul je je toch wel herinneren? We moeten toen uit een andere richting gekomen zijn, zei ik, dat kan niet anders. Ik had dorst en verlangde ernaar om op het terrasje te zitten. We sloegen rechts af, en toen we door de hoofdstraat reden, herkende ik niets. Maar leefden we niet in een tijd die zo snel veranderde, dat de band tussen herinnering en herkenning radicaal was doorgesneden? Keek ik niet met een januskop in twee verschillende werelden? Voor I. gold dat niet, op haar gave lichtbruine gezicht was nog geen rimpel van deze dubbelheid te zien. Kijk! riep ze, daar staat een pijl naar de basiliek. We draaiden een kleine dreef in tussen twee rijen zware lindebomen, en kwamen op een verlaten plein van okerkleurig grint. Stomverbaasd keek ik in het rond, en I. zag mij vragend aan. Maar de verklaring lag voor de hand. We bevonden ons aan een andere kant van het gebouw. We stapten uit en liepen naar de monumentale gevel met drie fraaie romaanse bogen. Herken je dit dan niet? vroeg I. Geprikkeld sloeg ik de reisgids op en, zie je wel, dit is het noordportaal, zei ik, het staat hier afgebeeld: het is een zeldzaam voorbeeld van een galerijportaal met beeldzuilen. In het halfduister onder het gewelf viel de koelte ons op het lijf. Hoe was het mogelijk dat ik ook deze indrukwekkende kant van de basiliek destijds met B. niet had bezocht? Of was ik het compleet vergeten? Het andere pleintje moet dus aan de zuidkant liggen, zei ik, het was bijna driehoekig, met de trappen van het voorportaal in de afgeknotte punt. We lieten de auto onder de bomen staan en probeerden om de kerk heen te lopen. Aan de ene kant botsten we op het hek van een moestuin. Aan de andere kant liep een smalle straat even langs de gevel, maar boog dan mee met een hoge verweerde muur. I. begon te lachen. Weet je, zei ze, enkele jaren geleden waren we met vakantie in de Ardèche, en mijn vader wist daar… Schei uit, ik ben je vader niet, onderbrak ik geërgerd haar verhaal. De straat boog weer naar links en nu moesten we op het pleintje komen. Onthutst beproefde ik nog een op kippen- en konijnenhokken doodlopende steeg, en daarna stonden we weer in de hoofdstraat. Ik zag I. op een politieagent toelopen, en leunde tegen de gevel van een café, waarin een ouderwetse jukebox schetterde. Ik sloot mijn ogen en wist dat aan de binnenkant ervan het pleintje nooit zou verdwijnen. I. tikte me op de wang. Je hebt je gewoon vergist, deelde ze mee, het voorportaal van de basiliek is al sinds twee eeuwen ingebouwd. Wat weet zo’n klabak daarvan, barstte ik in redeloze woede uit.
Het enige terras vonden we even later in een kleine binnentuin, waar we nog net in de avondzon zaten. We konden er ook eten en logeren. Het was alsof ik me herinnerde wat I. zou zeggen. Wees niet boos, zei ze na een lange dronk, maar eigenlijk ben ik blij dat het zo is.

*De verwijzingen naar Cortázar zijn ontleend aan de stukken van J. Bernlef en Cyrille Offermans in Raster 34.