De Herinneringen aan het buitengewone in leven, werken en ontdekkingen van Martinus Scriblerus is een compilatie uit 1714, enigszins aangevuld in de jaren daarna, en uiteindelijk in 1743 verschenen in de verzamelde werken van één van de auteurs, Alexander Pope. Van Pope’s co-auteurs kennen we vooral Jonathan Swift nog. De andere contribuanten (John Arbuthnot, John Gay, Thomas Parnell en Robert Harley) moeten we in naslagwerken opzoeken. Samen vormden zij de ‘Scriblerus-club’, een literair gezelschap waar er in de achttiende eeuw veel van bestonden. De heren hebben ongetwijfeld veel gelachen. Swift, Pope en Arbuthnot hadden hun ‘wit’ al publiekelijk bewezen, de anderen waren dankbaar gehoor en droegen ideeën aan.
In 1714 kwamen de Scriblerianen voor het eerst bijeen, al noemden ze zich nog niet zo. Pas na enkele sessies ontstond het personage Martinus Scriblerus, zo geheten naar Sir Martin (een spreekwoordelijke blunderaar) en ‘scribler’ (derderangs schrijver). Fundament onder het plan was een heuse biografie van Martinus. Daarna zouden de heren onder zijn naam een serie geschriften publiceren. Verder waren ze van plan een aantal door anderen gepubliceerde werken voor Martinus te claimen, mits die dwaas genoeg waren. Het laatste zou tegenwoordig ondenkbaar zijn, maar in de diffuse achttiende-eeuwse omstandigheden van auteursrecht en auteurschap (veel verscheen pseudoniem of anoniem) was zoiets een kapitaal, uitvoerbaar plan. Voor al de drie poten onder het Scriblerus-project zou uitgebreid gebruik worden gemaakt van bestaand materiaal, of het nu werk van tweederangs tijdgenoten betrof, of van groten als Cervantes, Rabelais of Montaigne.
Naast een klein aantal kortere teksten is het Scriblerus-projekt bij de aanvankelijke biografie van Martinus gebleven. Een groot deel van die levensbeschrijving wordt ingenomen door een hilarisch overzicht van de krankzinnige opvoeding die de jonge Scriblerus heeft genoten, geheel ingericht naar de letter der Ouden. Vader Cornelius, een oudheidkenner, stond zijn zoon slechts die dingen toe, die door de Klassieken werden gesanctioneerd, of het nu voeding, gymnastiek, speelgoed, redekunst of filosofie betrof. Resultaat is een dor uitziend fysiek, gevuld met de wonderlijkste relicten van Antieke kennis en kunst. Met die ingrediënten stelt de niet onbegaafde Martinus de wonderlijkste redeneringen samen, met een voortvarendheid en een zelfverzekerdheid die hem in conflict brengen met iedereen die meent na te kunnen denken of zich in het bezit waant van een gezond verstand. Halverwege de opvoeding wordt aan Martinus een compaan toegevoegd, Conradus Crambe, een Sancho Panza-achtige knecht die dol is op ‘puns’, woordspelletjes die de verwarring alleen maar verhogen.
De Herinneringen aan het buitengewone in leven, werken en ontdekkingen van Martinus Scriblerus schetsen (meer ook niet) Martins leven van vóór de geboorte, tot het moment waarop hij Engeland verlaat om zijn liefde voor zijn Siamese geliefde te vergeten, hiertoe geadviseerd door Ovidius, die zegt dat ongemakkelijke reizen een brandende, vergeefse passie kunnen doen verzinken. Het verslag van die reizen overigens zou deel twee van het Scriblerus-project vullen. Na het uiteenvallen van de Scriblerus-club heeft Swift ze alleen voor zijn rekening genomen, al heette de hoofdpersoon in plaats van Martinus Scriblerus Gulliver.
Hoe het zit met Martins rampzalige Siamese liefde vernemen wij in ‘De dubbele geliefde’, hoofdstuk xiv van de Herinneringen. Hoe deze stukloopt in een wonderbaarlijk juridisch steekspel in hoofdstuk xv. De schrijvers presenteren deze episode als een afzonderlijke ‘roman’. Beide hoofdstukken geef ik als één stuk in vertaling.
De Herinneringen is een tekst met een onwaarschijnlijk dicht satirisch gehalte. De voorzover ik heb kunnen nagaan enige eerdere vertaler in het Nederlands (anoniem, 1754) bekende al dat hem veel ontging in de tekst. Intussen is veel tijd verstreken en veel stof neergedaald. Een hoop grappen over en toespelingen op tijdgenoten en onmiddellijke voorgangers heb ik gelaten voor wat ze zijn, in tegenstelling tot de bezorger van de uitputtend geannoteerde editie die ik gebruikte, die van Charles Kerby Miller uit 1950. Ik heb slechts geannoteerd waar de tekst voor de huidige (noodgedwongen oppervlakkiger) lezer vragen oproept. Dat neemt niet weg dat ook voor genoemde oppervlakkiger lezer nog steeds buitengewoon veel genoegen valt te beleven aan de wonderlijke wegen die de Scriblerianen hun Martinus laten bewandelen.