Ik heb eens beweerd dat een echt gedicht op één pagina staat. Prompt schreef ik er eentje van twee en een paar jaar later een van negenendertig. Dacht ik bij mijn voorschrift aan de lezer in mij en niet aan de dichter? Want in de bundel van een ander sla ik de pagina-overschrijdende gedichten altijd over, om te beginnen. Eerst maar even de kleintjes, denk ik dan. Dat gaat sneller.
Meestal ben ik namelijk geen lezer die gedichten leest maar een dichter die gedichten leest van een andere dichter. Zo’n lezer is niet uit op genot, tenzij in perverse vorm: hoe slechter die gedichten, des te liever het hem is. Nee, fout. Het mogen best goeie gedichten zijn, graag zelfs, als ze maar niet lijken op die van hem. Nee, andersom. Als die van hem maar niet lijken op die van een ander.
Hij lijdt namelijk aan wat Harold Bloom in zijn gelijknamige boek ‘the anxiety of influence’ noemt. De grootste angst van de ‘sterke dichter’ is de ontdekking dat zijn werk, en daarmee hijzelf, een replica is. Dat hij er niet in is geslaagd een onverwisselbaar individu te worden of aan die onverwisselbaarheid op onverwisselbare wijze uitdrukking te geven. Zijn zelf-creatie is mislukt en daarmee zijn leven.
Daarom lezen wij dichters allemaal panisch elkaars gedichten, staande, in de boekhandel. En door die snelle, vluchtige manier van lezen, lezen we elkaars gedichten verkeerd, wat precies de bedoeling is, volgens Bloom. Overigens wijst onderzoek uit dat de meeste lezers van poëzie zelf dichter zijn. Een lekker stelletje.
Een tweede nadeel van het lange gedicht, nu voor de gewone lezer, lijkt de verlengde complexiteit. Een gedicht van Lucebert op één pagina: alla. Maar op vijf? In de praktijk valt het echter wel mee. Finnegan ‘s Wake of Het boek ik zijn uitzonderingen. Ik weet niet waar de grens ligt, maar wel dat hij er is. Ergens, afhankelijk van de rek die de dichter er met het oog op de veronderstelde lezer in vindt zitten, gaat het 1-paginagedicht over in het lange. Ik bedoel: als de dichter besluit (of ontdekt) dat het een lang gedicht gaat worden, wordt het concentraat verdund, de complexiteit verminderd.
En dus de schoonheid, volgens Gerrit Krol, die meent dat complexiteit en schoonheid evenredig met elkaar samenhangen. Het blijft echter een kwestie van verhoudingen binnen het genre. Het 1-paginagedicht mag per regel complex zijn, het lange, zeg, per tien regels. Bij eerste lezing. Bij volgende lezingen kan alles veel ingewikkelder zijn. Zelfs een roman kan dan per pagina een aantal raadsels blijken te bevatten.
Daarom is het verstandiger het begrip ‘concentratie’ te hanteren. Poëzie is per definitie geconcentreerder dan proza. Woorden, woordgroepen en syntaxis hebben een geweldige neiging tot meerduidigheid. Als je prozaregels onder elkaar ziet, ga je er meteen wat achter zoeken. Daarnaast is er het muzikale geheim van rijm, ritme en regel, dat de zeggingskracht van de poëzie verhevigt vergeleken met die van het proza.
Zeggingskracht.
Verheviging.
Is een roman soms dunne soep vergeleken met een gedicht? Neen. Het verschil is dat je bij een roman dagen de tijd hebt om al lezend in de complexiteit ervan terecht te komen. Intussen heb je toch maar mooi een boek gelezen, in de zin van: tv gekeken. Je hebt je een avond losjes geamuseerd. Bij een gedicht zit je direct in de problemen. Je moet meteen aan het werk. Je kunt niet languit op de bank. Maar zeer weinigen zijn daarvan gediend.
Is het lange gedicht dan dunne soep vergeleken met het 1-paginagedicht? Het zal inmiddels duidelijk zijn dat zulks ook niet het geval is, maar het langere gedicht bevat wel meer tv. Te weinig echter, naar gevreesd moet worden, om het te verfilmen (maar voldoende om het op toneel te brengen).
Het lange gedicht staat echter wel op gespannen voet met het wezen van de poëzie, en wel om twee redenen.
De eerste is de tijd. Hoewel het 1-paginagedicht soms de schijn van enig tijdsverloop heeft (‘Een minuut of tien dat ik daar lag’), stevent het in een beperkt aantal regels af op een beeld, om precies te zijn: het beeld van een emotie (‘O, dacht ik, o dat daar mijn moeder voer’). In een beeld is de tijd stilgezet. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’, waaruit ik citeerde, thematiseert dat zelfs: de aardse realiteit, waarin de tijd heerst, stolt in het visioen van de psalmenzingende dode moeder op de rijnaak. De poëzie is vanaf haar religieuze oorsprong aangesloten geweest op het on-tijdelijke, hoe alledaags of verschrikkelijk ook. Hetzelfde geldt voor de muziek, die niet toevallig zo’n belangrijke rol speelt in de poëzie. Ze verhevigt het beeld, omkadert het, geeft het samenhang en transcendentie, laat het ruisen als wilgen in een zomeravond. Welnu, in het lange gedicht begint de tijd onmiskenbaar te stromen.
Naast de tijd dreigt de rede, want poëzie is emotie. Natuurlijk, geen enkele dichter doet maar wat. Alle keuzes die het gedicht in wording hem voorlegt, zal hij met zijn verstand moeten beoordelen. Zijn vertrekpunt echter is iets onbenoembaars in zijn geest en zijn eindpunt ook, maar dan in de geest van de lezer, aangericht door zijn zorgvuldig gevonden woorden. Van een roman vinden velen al dat hij niet te veel moet redeneren – meer showing dan telling a.u.b. – bij een gedicht is te veel essayistiek onverdraaglijk. Daar is het genre niet voor. Het moderne gedicht wil het onbenoembare benoemen. Het lange gedicht zal echter onherroepelijk beweringen gaan doen, de dingen uitleggen ter wille van het begrip. Het leerdicht loert om de hoek.
Een voorbeeld. Als Nijhoff, de meester van het betekenisvolle beeld – showing dus – in ‘Het veer’ niet enige ‘toelichting’ had opgenomen, zou het gedicht waarschijnlijk te duister zijn gebleven. Ik denk hierbij aan passages als ‘dat wie sterft eerst ziet / hoe dieper ‘t bloed is dan de hemel hoog’, waarin, weliswaar op poëtische wijze, sprake is van ‘telling’, die het lange gedicht vaker nodig heeft dan het 1-paginagedicht, wat de kans op bloedeloosheid doet toenemen.
Dit is allemaal bekend.
Als het gedicht zich uitrekt en verdunt moet het zijn weg zoeken tussen de Scylla van de Tijd en de Charybdis van de Rede op straffe van onverstaanbaarheid, beter gezegd op straffe van de onwil van de lezer het te verstaan. Zoveel geduld, nieuwsgierigheid en doorzettingsvermogen brengt hij niet op.
Dat vereist veel stuurmanskunst. Of ik die in voldoende mate heb beheerst laat ik in het midden, maar ik was me scherp bewust van de gevaren die dreigden toen ik aan mijn lange gedicht begon, of liever: ik wist in de verste verte niet waar ik aan begon. Ik wist alleen dat het een lang gedicht ging worden, dat het ‘Goede manieren’ moest heten (maar geen idee waarom) en dat het tussen verhaal en essay door vooral poëzie moest blijven. Beeld en emotie dus. En ter wille daarvan: concentratie.
Langzamerhand dringt zich de vraag op waarom je het jezelf zo moeilijk zou maken door een lang gedicht te willen schrijven?
Misschien is dat al een antwoord. Misschien is het lange gedicht voor een dichter wat de opera is voor een componist: groot, complex, link want onzuiver, een uitdaging dus, een meesterproef. En omdat hij nu eenmaal dichter is, schrijft hij niet ‘meteen maar’ een roman.
Wat trok mij ooit aan in het lange gedicht, als lezer? Ook een goeie vraag, want wat je las wilde je vaak zelf, als beginneling. Ik denk dat ik dat nog wel weet. Het was en is het contrast tussen het poëtische en het epische. De hallucinerende ervaring dat je iets leest wat op proza lijkt, dus veel realisme bevat, en dat tegelijkertijd ruist en zindert van half verborgen betekenissen en onderworpen is aan een geheimzinnig ritme. Geen regel lijkt willekeurig, alles voegt zich naar onderliggende bedoelingen.
‘Onbewust gelokt door een etalage sloeg Van Beek een zijstraat in en belandde via allerlei kronkelwegen in het café waar ik vroeger wel met mijn broer placht te komen. Hij nam zelfs plaats in onze hoek.’ Dat klinkt heel wat minder dwingend en veelbetekenend dan:
‘Het toeval neemt een binnenweg naar ‘t doel.
Moest het dat Awater belanden moest
in het café waar ik kwam met mijn broer?
Het moest, en hij zit zelfs in onze hoek.’
Hetzelfde gold en geldt voor ‘Het veer’, ‘Het uur U’, Mei, ‘Een winteravondval’, de ‘strong poems’ van mijn ‘precursors’. (Bloom: ‘the poet is condemned to learn his profoundest yearnings through an awareness of other selves‘.)
Ik hield toen ook erg van films – een overdonderend episch genre nietwaar – van Joseph Losey, vaak naar een scenario van Harold Pinter, of van de Italianen Visconti, Fellini, Pasolini, Antonioni, of Bunuel, of Bergman, of de maker van Don ‘t look now-films waarvan de epische natuur telkens in raadselachtigheden ontspoorde.
Het zal ook een kwestie van karakter zijn. Ben je een zuivere dichter, een zwijger, een in zichzelf gekeerde, iemand van de stilte, de verticaliteit, of ben je ook een beetje ordinair, van de straat, het café, de mensen, de oppervlakte, allemaal ook wel het prozaïsche geheten. Ik wel. Ik neig naar vermenging, ook in mijn proza, ook dat is geen zuivere koffie, een echte verteller ben ik niet. Ik ben een hybride, naar mijn overtuiging de eerlijkste houding tegenover de werkelijkheid.
Dat brengt me op mijn laatste, hoogst persoonlijke, punt. Ik herinner me scherp hoe ik was vastgelopen in het poëtische concentraat van mijn gedichten. Ze staan in Van het balkon, althans in de eerste drie afdelingen, want in de vierde ging het roer al om. Het zijn geen slechte gedichten, maar ik moest eruit weg. De ramen moesten open. Lucht, straatgeluiden, stemmen! Ik wilde het isolement van het 1-paginagedicht verlaten en verliet daarmee het gedicht. Ik wilde directer aan het woord kunnen komen, ongekunstelder, ruwer, emotioneler. Het neo-symbolistische idioom van mijn gedichten volgde niet goed meer de windingen in mijn hoofd en deed daardoor kunstmatig aan. Ik vond het, met een verwijzing naar de grote Argentijnse dichter Roberto Juarroz, te verticaal. Ik had inmiddels begrepen dat er niet veel meer is dan de horizontale, maar minstens zo ongrijpbare werkelijkheid waarin ik leef en ik zocht een taal die congruent was met de schuringen en kneuzingen die mijn werkelijkheid mij bezorgde, die mijn angsten en verlangens niet zozeer thematiseerde als wel in en door zichzelf articuleerde.
Dit allemaal achteraf vastgesteld, want de dichter is een dom kind, hij weet niet wat hij doet.
Mijn regels werden prozaïscher, spreektaliger, haperend en onaf. Ze werden langer en ten slotte werden de gedichten dat zelf ook. Ik wilde, om met Lucebert te spreken, niet meer zijn die ik was, ‘de stenen of vloeibare engel’. Misschien wilde ik ‘de weg van verlatenheid naar gemeenschap’. In ieder geval wilde ik de werkelijkheid waarin ik moet leven. Vandaar.