‘Ja, ja, iets zo eenvoudigs als dwarrelen van bladeren in de herfst.’
René Gysen

 

Voor honderden jaren staan de sterren
geijkt
en tegelijk voor geen razende seconde;

het is zowel het besef van het laatste
als het eerste dat ons van de dingen
en de dieren scheidt
en ze ons tegelijkertijd
dichterbij brengt dan de dieren de dingen
elkaar en ons kunnen, hoeven
en willen zijn.

Wie ooit van slapeloosheid op lag,

niet van lichamelijk ongemak noch
gegrond van angst bijvoorbeeld voorgoed
te zijn verraden, verlaten of verstoten,
noch uit gebrek aan levensmoed,

wie ooit van slapeloosheid op lag –

het slaapkamergordijn, alsof
bewegen maar wat was
wat werd gedacht, bewoog
nog zachter zacht dan zacht -,

wie ooit van slapeloosheid op lag

en het geluid van verre treinen hoorde
en een autodeur die dichtsloeg
ergens in de nacht,

wie ooit van slapeloosheid
gewoon niet slapen kon, maar kalm,
zonder zich klaarwakker te geven,

wie zo, ontbloot, op bed liggend
liggen bleef,
klam in de warmte van een nazomernacht,

een man bijvoorbeeld, in het midden van zijn leven,
zoals dat sterkend bedoeld schijnt te mogen heten
hoewel men nog niets met zekerheid kan weten
over zijn stervensuur, of weten wil
– Stil! -,

een man

– zijn hand op zijn geslacht, zomaar, even -,

bijvoorbeeld voor wie bij verre treinen kennelijk
onlosmakelijk de geuren van vertreden netels horen

en bij een autodeur die dichtslaat in de nacht
de voetstappen van een liefste op wie men wacht,
hoewel een droom, zijn liefste, naast hem ligt
en slaapt zoals een roos slaapt naar men zegt

(Slapen rozen? Slapen de roomkleurrozen
onder het slaapkamerraam met de haren
over hun linkerschouderblad? Of ontwarren

ze de hopen sterren die elk van hen ontwaren
onder de witte maan, langs het kiezelpad?) –

wie die ooit van zo’n slapeloosheid op lag

vond zich niet behoren tot zowel het verre,
het voorbije als het nu en het nabije,
en verloor daarbij tevens zichzelf niet

in het besef dat al het beseffen een wijze is

– uitzicht, inzicht, geluk en pijnen –

van het gelijktijdig verschijnen en verdwijnen,
de voltooid tegenwoordige toekomst in?

‘Gelijk is het mij waar ik begin
want daar keer ik ook weer in,’

zo zei Parmenides. Het leven
heeft als volledigheid alleen maar zin.

Wat is dan toch dat weeë weerverlangen
als naar de volmaakte idylle, naar ogen-
blikken juist van zonder redenen volstrekt
niet verder willen kunnen leven? Als toen:

in een kamer op een van de Sporaden, de deuren
open in de voorjaarsnamiddagwarmte. De liefste
op het terras met honingkoek, citroen en thee.

(‘s Ochtends dwaalden we uren in het geuren der olijf- en sinaasgaarden. We hadden schildpadjes in een poel badend, flamingo’s wadend in een ondiep meer gezien, en in een klein museum dat er in de oertijd neushoorns waren. Anemonepurper, bremgeel, papaverrood en hier en daar het wit van affodil. ‘s Avonds zouden we gaan eten aan de vissershaven, het twinkelen der lichtjes van twee bergdorpen zien, terugwandeling, gearmd, door de lichte zeebries aromatiserende donkerheden van salie, roosmarijn en balsemien. Waarachtig was er het zijnde nergens hoe dan ook minder zijnde…)

Ik was op bed gaan liggen en zag
door de balusters een geheel geel veld
margrieten en daar middenin twee bokjes
die eerst opspringend tegen elkaars kopjes,
daarna dringend onder tegen hun moeders uier
stieten. Er reed alleen iemand alleen
op een rode motor over de asfaltweg langs de zee,
maar zo fel dat daarop met nog rustgevender
zacht geruis de stilte heerste waarin
me even het waas van het eiland en verder opnam
voordat in een middagslaap ik me weg- of
misschien juist binnengleed (of alletwee).
Toen ik – ik weet niet door wat – weer
wakker werd had ik geen enkel deel aan
het geraniumblad dat afgevallen op het marmer-
vloerglad maar verder te verdorren lag, aan
de vlieg die op de dorpel, binnen en toch
buiten, zich de vleugels te poetsen zat,
aan de liefste, de zee noch aan om het even wat,
en dat terwijl ik meende dat niets ooit méér
deel aan me had gehad dan dit alles om me heen.

Even wou ik het bestaan van helemaal niets, waar-
van ik wist dat het onbestaanbaar is, als was ik
ontwaakt slechts voor de dood die alleen
kon worden bestreden met finaal verdwijnen.

Maar ik had de moed niet eens om weg
te kwijnen. In het diepst van mijn gedachten
was ik in een streepjespyjama een volkomen gedachte-
loze die, sedert de eeuwigheid van een minuut
of drie uitgeleefd, de ogen te gesloten en de mond
te geopend, half liggend in zijn ziekbed nog even
voor zijn aflegging half weggezakt zat
tegen een slaapkamermuur die
met bloemmotief behangen was
of tegen beschot bedwongen
door kakkerlak,
op een plankier
in een barak.

Mijn lippen waren droog. Er schoof
een hand onder mijn hoofd en bracht me
zo omhoog dat ik wat drinken kon. Geleidelijk
begon toen het niet meer willen te bezinken,
in de zee, het bloemenveld, de marmervloer,
het verschuiven van een stoel, het klinken
van een lepeltje tegen een glas bijna
zonder thee en in het ‘Kom, ga je met me mee?’

Maar ook in de meest vertrouwde omgeving,
thuis, ontbreekt het me, meteen na een hazeslaapje
op de bank, vaak even aan elke samenhang
tussen al het konkrete en welke levenszin.

En toch vraag ik me dan achteraf schuilt juist daar
niet de grootste verreikendheid? Is dít verwezenlijking:
niemand die en niets dat ooit nog lacht of huilt,
dag noch nacht – wellicht waar I Paint Modern,
bloei en groen verachtend, aan dacht toen hij
proclameerde ‘Dat de natuurlijke kleur van de materie
moet verdwijnen’ en het egaliseren wilde
van het individuele en rustieke?

Ik hou van juist
die ene
Annemieke
het welriekende
van een ruiker door haar
geschikt en in een vaas gezet
ik hou ervan
rijpe avocado’s
aan het aanrecht
te ontvellen
te halveren
het gewicht
van elk hun zware pitten
de glanzend gladde
in de hand te wegen
die verschrompelen zullen
willen op de vensterbank
heerlijk
verkleurend
in het licht
gelegd
ik hou ervan
het groene vruchtvlees
vermengd
met verse koriander
olie en knoflooktenen
te verteren
ik hou van
gele peren
en wilde rozen
waarmee vol
hangen de oevers
in een meer
met zwanen
en zelfs hoop ik
hou ik straks van
het der windvanen
bitter kriepen
in de winterkou.

Een kunst die niet meer voorgeeft
dan te zijn wat als liefelijk is te zien,

geen held geen leed niks zuivere idee
of puur innerlijks, maar van een lokale sfeer,
een gouden ogenblik het stille evenbeeld

– zoals Alfred Sisley’s laan om er door
het warme licht te gaan van een lage naherfstzon
de vallei in verdwijnend naar waar de verte
begint als alvast een klare winterdag na
een eerste nacht van sneeuw, voor Louveciennes –

doet me soms ineens het intens rijk geschakeerde
van heel het voordroeve kennen in het thans kunnen kijken
– arme Sisley, langer geleden dan een eeuw snoerden
woekeringen hem de keel – naar het gelijke uitzicht

als hetzelfde maar als vanuit iemand anders’ eigen
gewaande en enigste aanzien dat zo niet onmiddellijk
dan wel inmiddels geheel en al verdween. O dat dit hoe

wij volstrekt getroffen zijn door en door-
drongen van de ononthoudbaarheid van welk
dan ook zich ons volledig voltrekkend moment!
Als waren wij zelf vorm noch vent maar

volkomen doorschrijdbare dubbelspiegelingen
waar de wereld zich in uitkent. Zijn wij
slechts goed in het benoemen? Zijn wij het
dan daarin al kwijt? Schoonheid. Wie haar

ervaart wordt erdoor geboeid verlaten.
Vrijheid kan slechts worden voorgewend,
alsof men het zich gebeurende
van het ononthoudbaar alles kleurende
heden niet herkent, in nonchalance.

Er heerst zo’n redeloos wrede schijn
van vrede in de mooiste werelden
der beste Franse impressionisten,

dat ik ze soms het liefst in overvolle
zalen zie als een van de heel erg velen
die helemaal alleen maar even kijken
om er de bijschriften te zien,

Alfred Sisley –
De Seine bij Port-Marty,

en knikkend alsof ze het wel wisten
niet dralen weer naar het volgende
hun hals te reiken,

een rood papaverveldje,
eentje van Claude Monet misschien?

Ach, klaprozen,

heb je ze wel eens geroken?
Ik herinner me het niet. Maar

bloedmooi bloeiend, velden vol, verschrikkelijk!

Je aan de rand ervan bevinden is gewaarworden dat
je eigenlijk niet telt. Er doorheen gaan is het uit-
uitoefenen van geweld. Er midden in staan het rond-
om van je wijken zien van een veld onbereikbaarheden.

Maar bloedmooi bloeiend, velden vol, meedogenloos!
Een schilderij, zelfs een foto van een gevelde
met de armen ten hemel gestoken in rigor mortis
diffameren zij onmiddellijk tot edelkitsch. Op
bloeiden klaprozen tussen Thebaanse marmerrommel
en in anus mundi Auschwitz. Soms denk ik de ware
hadesbloemen zijn niet wit, het zijn de ingehouden

trillende affodillen niet.
– Zag je ooit klaprozen in de nacht?
De bloemen zijn dan vanuit hun kroonblad-
voeten geheel doortrokken van een machtig
zwart, een git dat niet anders kan dan

uit de diepten komen moeten van waar wij
ooit nooit meer naar het ondermaanse keren.

Pluk je er, dan hangen ze onmiddellijk
met weke stelen en vallen de blaadjes
verblekend, dubbel hard; ongeschikt dus

in boeketten zowel bij de stèle als
op het hedendaagse graf leiden ze
ons, sentimentelen, onvermurwbaar
van toekomst en verleden af. Eveneens

‘de affodil
heeft geen geur
behalve voor de verbeelding’

Daarentegen ‘celebreert zij het licht’
juist in de diepste duisternis. Nee,

de bloemen zelf weten
van dit al natuurlijk
niet en zuiver wetenschappelijk
beschouwd
is het van weinig of geen ander belang
of in een gedicht van Maurice Gilliams
‘het gras geurt killer van vertreden netels’
of van zuring die is vertrapt.
Wij zijn echter pas
wij echt
doordat we ongeneselijk
zijn beèrfd met een onzuiver heden.
(Het is de kunst dit niet als straf te zien.)
‘Als een mens sterft
is dat omdat ervoor
de dood
zijn verbeelding in bezit genomen heeft.’

(Dat is William Carlos Williams, nog een keer, die hiermee niet doelt op ongebreideld fantaseren maar op het waar hebben van ideeën in dingen, in dingen alleen.)

Of dat bij een dier niet ook zo is?

Is het dat de muerte onvermoeibaar
de aanvallen op de muleta overneemt
van de stier waardoor die plots nog
slechts een moment voor het andere vermag
levend lijf te blijven, op zwabberbenen?
(Welke doder die ooit van slapeloosheid
op ligt de nacht na een bejubelde daad
ziet niet zozeer zijn zwaard keer op keer
feilloos verdwijnen tussen de schouderbladen
van die donkere gespierde homp
als wel iets aanstaande, almaar
bedreigend verschijnen uit de wond
ongrijpbaar als de wind die ooit,
altijd gedacht maar nooit verwacht,
de rode lap waarachter hij de stier
om zich cirkelen laat zomaar
tegen zijn ingesnoerde buik aan slaat?)

Dat de oud geworden huishond meteen
na hem kwispelend te hebben herkend
ineenzakte aan de voeten van zijn baas
die eindelijk de weg naar huis terug vond –

In zijn slapeloosheid denkt de man terug aan zijn zieke oude kat die hij bij terugkomst van zijn werk naast de waterbak op de keukenvloer gevonden had; toen ze hem te kennen gaf dat ze hem herkend had en had gewacht – zoals alleen hij dat aan haar zag -, moedigde hij haar aan nu dan maar dood te gaan – ‘Toe maar, je kunt het best…’ -, en zo dan deed ze het. Als was het echt iets zo eenvoudigs. Geweest. In plaats van te huilen zag de man zich, toen hij weer was gaan staan, gespiegeld in het keukenraam, hoogrood van ontredderend besef dat hij op de een of andere manier de hele dag, ja, jaren achtereen in de bezieling van een klein grijs huisdier had bestaan en die nu, was die weg of in wat was die dan overgegaan?
Het is sedertdien niet zelden dat hij al kleurt wanneer hij van een vlieg meent dat die hem opneemt vanaf haar behang of tafelblad. En met schrik vraagt hij zich dan af voor hoeveel organismen al geen god maar slechts hij het is geweest die ze als allerlaatste hebben geproefd, gevoeld, gezien.

Haast niemands stervensuur, lijkt hem,
is er een puur van innigheid, vervulling, vuur.
Hoe sterft jaren later de gevierde stier
die in genade de ring uit ging? Als elk
stuk slachtvee, de laatste blik op vloerbeton,
een zeildoeks schort, een stang voor een afwasbare muur.Wie weet, denkt de man,
zijn het in een overvolle
stadsbus natte winterschoenen
die ik als ultiem intieme waarneming
hebben zal of wordt het een stoeprand
met kauwgomplak en papierafval, dakpan-
scherven, een geur van keldervocht en
twee loshangende stroomdraden,
de een lichtblauw, de andere een vaalbruine,
terwijl het tocht, of een der zwenk-
wieltjes van een winkelwagen, of vette
modder waarin rupsbandafdrukken
en een leeg bierblik met de oproep
het milieu te sparen.

Het is de kunst dit dan
als niet minder waardig te ervaren.

Of dat te leren is?
Dat al wat is even volmaakt
ontvatbaar is hoeft niet meer betoog.

Maar –

De man wendt zijn hoofd. Zou
zich nu wel geheel en al in de losheid
van die vrouwenharen begraven willen.
De welving van haar billen. Even
komt zijn geslacht wat omhoog.
Vaak als hij klaarkomt
sust ze zijn gillen – ‘de
kleine dood’, zo wordt dat soms
genoemd van ijdel verlangen het blijvend bange
uit te bannen voor wat niet valt te vangen
in woorden als ‘stil’ en ‘lang’ en ‘groot’.

De man als kind voor het slapengaan
bad ‘en gezegend zij de vrucht
van uw schoot’, terwijl hij
veeleer dan devoot beducht op-
keek naar een kruislievenheer
die was volstrekt van vastgenageld
koperrood, en als in zijn niet slapen
kunnen hij naderhand het bed
in het aangrenzend vertrek kreunen
hoorde en zijn vader steunen
als in laatste lijdensnood
maar gesmoord, bloosde hij zo
dat het hem opnieuw nu blozen doet,
en wilde doder dan rood koper
en nog veel kouder – ‘onze
stamhouder ben jij,’ aldus
zijn vader -, nooit zo’n dader
zijn en hoe kon hij de volgende morgen
zijn moeder ooit nog onder ogen komen
daar zij zien zou dat hij loog vast
geslapen te hebben, hoewel
ze hem er niets over vroeg maar
zo anders stof poetste met haar doek!
(Vandaar dat hij haar meed,
meer en meer, en zij alsof
ze niet merkte dat hij dat
deed dee, tot of zodat hij haar
vernederde voorgoed doordat hij zich
tegen een voorjaarskermisavondmeisje
natte plekken in zijn door de moeder
gedwee te wassen ondergoed vree.)

Met zaad plus bloed maakt zo veel misbaar
het banale dat het de mens neigen doet
te trachten zich te bevrijden van een altoos
er uit opwellende mismoed, door ervan te verhalen
als van een mythisch, onaantastbaar lot, om dat groots
voor alle tijden te herhalen en er telkens tijdelijk
alles mee te overstralen, zichzelf wanend op de top.

Toen met zijn lief de man eens
een mooie voorjaarsnacht doorbracht
in De schone Helene, voormalig verblijf
van Heinrich Schliemann in Mykene,

had hij overdag niet alleen de puinen bezocht,
verderop, om de bocht, van ooit een macht die
heel de vlakte overzag maar de woekeringen niet
van de eigenste geslachtsdriftdwang, het zogeheten

hart, maar ook de gastenboeken ingezien met daarin
onder meer de signaturen van Goebbels, Himmler,
Göring tussen die van andere mythomane heren
van minder rang; gegonst hadden ze hier dus toen,

de duimen achter hun militaire gespen,
als wespen rond de rotste en kapotste peren
van het naseizoen, zich dronken etend maar

niet wetend te zijn uitgezwermd om ten langen leste
– uitgefakkeld hun nesten – alleengelaten een voor een
nog slechts iets zo eenvoudigs te gaan als dood. De man

had de slaap niet gevat en door het gordijn
dat bewoog alsof bewegen maar wat was
wat werd gedacht, zag hij de sterren, dezelfde
die Agamemnon hadden zien liggen staren
zoekende naar een grond in hemellichten,
patronen die hem iets vertellen konden
over zijn zoon en dochter, over zijn vrouw,
die zonder goudspang in de haren naast hem sliep
nadat ze met hem had gevreeën,
maar om wie hij zo’n weeë rouw ervoer
als om iets dat het slechts te bestaan bestond
terwijl het van zichzelf aan het wijken was,
als het geluid van een trein in een der verten van de nacht,
als voor ontrouw bang
met een autodeur die dichtslaat thuisgebracht.

Wie ooit van slapeloosheid op lag,

al dan niet van lichamelijk ongemak of
gegrond van angst bijvoorbeeld voorgoed
te zijn verraden, verlaten of verstoten,
al dan niet uit gebrek aan levensmoed,

wie ooit van slapeloosheid op lag,

herinnert zich nooit hoe en wanneer
hij zich alsnog in de slaap weg- of
misschien juist binnengleed (of alletwee).

Toen ik ontwaakte waren mijn borst en voorhoofd drijfnat. (… Als slachtvee in een slachterij gehangen mensenlijken; de onmogelijkheid het kijken naar ervan genietend kijken te vermijden; het me voortdurende lacherig ontwijken, in een bos als in een stad, van een me al het me vertrouwde betekenende vrouw; mijn vader die niet uit zijn fauteuil bij het raam verdwijnen wou omdat ik het hem niet waagde te vertellen dat hij reeds was overleden, as; een peilloos diepe en zwarte verlatenis waar ik in vallen gelaten was met om mijn hals gestrikt een elastieken koord waarvan ik niet wist of het eindig was en ergens ver boven me vast hing of almaar meegevend afliep van de oneindigheidskatrol; roepende om een ladder, stemloos, ik, ‘Een ladder, gauw…!’)

De vrouw zit op de bedrand
naast de verwilderd blikkende man:
‘Wat heb je toch gedroomd, mijn schat?’Dat hij het niet meer weet, zegt hij.
‘Je had wel angst.’ Ze bet zijn voorhoofd,
ze streelt zijn wang, staat op, opent
het venster en de dag:

‘O heerlijk hoe de rozen geuren
langs het kiezelpad; je kon menen
dat dit nu pas voorjaar was!’
en ze lacht en
als dwarrelen van bladeren
iets zo eenvoudigs was dat.