Dat er de laatste tijd zoveel over de cultuur van Europa of ook wel over de Europese cultuur gesproken wordt, hangt waarschijnlijk samen met de buitengewone reislust van de Europese intellectuelen. Bezien vanuit verre continenten schuiven niet alleen de landen van Europa, maar ook hun culturen zeer dicht naar elkaar op. Op de campus in Florida lijkt hun eenheid al haast een reëel gegeven. Wie een Amerikaanse sektepredikant op de tv tekeer ziet gaan, weet opeens wat Europees is. De antiquiserende kitsch op de Amerikaanse kerkhoven, de Tudor-imitaties in de villawijken, kortom de Amerikaanse stijl daagt uit tot een vergelijking, en als uitgangspunt voor die vergelijking dient het idee van een geheel andere cultuur: de Europese. Met Disneyland voor ogen groeit die uit tot het summum van originaliteit, diepte, spiritualiteit en authenticiteit.
Meestal gaat dat weer over als de intellectueel van zijn leeropdracht in de VS is teruggekeerd. Als een sterrennevel in de Melkweg valt de ‘Europese cultuur’ bij nader toezien weer uiteen in talloze samenstellende delen, nationale culturen, verschillende tijdperken, hogere en lagere culturen, in veel twijfelachtigs, vervelends en opwindends. Tot nu toe was dat tenminste zo. Sinds zeer kort evenwel schijnt niemand meer werkelijk terug te keren, want de cultuur in Europa is veranderd in de cultuur van Europa, iets totaal, iets moois en iets goeds, dat men nooit genoeg in ere kan houden.
Dat is een verbazingwekkend fenomeen. Wat verschaft de cultuur dit geweldige aanzien en wat maakt haar zo gaaf en volkomen? In de banaliteiten van het alledaagse cultuurbedrijf, waarin mensen als wij zich bewegen, is van die glanzende eenheid weinig te bespeuren. Boeken in het buitenland publiceren gaat nog steeds moeizaam, behalve als ze op een van de zo nu en dan voorkomende ‘golven’ over de grenzen worden gezet. Het spectaculaire bestsellersucces van Umberto Eco’s De naam van de roos of van Patrick Süskinds Het Parfum zijn geen voortekenen van een voortschrijdende internationalisering van de belangstelling van de lezers. Ze verhullen alleen maar de ervaring van de literaire alledaagsheid, die laat zien dat de belangstelling van de lezers zich nog steeds hoofdzakelijk binnen de nationale grenzen vormt en daarom maar in beperkte mate geëxporteerd kan worden. De roman die in het ene land met prijzen wordt overladen stuit in het buurland op onbegrip, omdat de bijzondere omstandigheden die van een roman het begeerde antwoord op een vooraf gestelde vraag maken niet mee vertaald kunnen worden. De taalbarrières zijn niet de enige en misschien ook niet de beslissende obstakels die de ongehinderde circulatie van ideeën en debatten in de weg staan. Er bestaat ook een hindernis voor de culturele vertaling. Zelfs binnen een bepaald taalgebied mag niet elk literair werk zich overal in dezelfde mate verheugen in de bereidheid het op te nemen. Dat is noch ongewoon noch bijzonder spijtig, het behoort eenvoudigweg tot de praktische aspecten van de verscheidenheid die door de Europese retoriek immers altijd als voordeel en als bron van rijkdom wordt geprezen.
Zijn er juist nu duidelijke aanwijzingen dat de Europese particularismen de onweerstaanbare behoefte gevoelen met elkaar in contact te komen opdat er één ‘Europese cultuur’ ontstaat? Ik geloof er niks van. Ik heb eerder de indruk dat de neiging zich af te zonderen groter wordt, paradoxaal genoeg in directe samenhang met de uitbreiding van de nieuwe media, die met hun technologie een moeiteloze grensoverschrijding mogelijk maken. Maar die grensoverschrijding zelf laat zich maar moeilijk verkopen. Omdat de media leven van de verkoop van wat ze de ontvangers doorgeven, beperkt hun aanbod zich duidelijk tot thema’s van particulier belang. Informatie over gebeurtenissen en maatschappelijke ontwikkelingen in andere landen wordt weinig gevraagd en daarom op een mediamarkt die steeds sterker door commerciële belangen wordt gedomineerd ook slecht verkocht. Een populaire massakrant als de West-Duitse Bildzeitung of de Britse SUN, waarvan de informatiehorizon eindigt bij de landsgrenzen, zou elders zelfs in de allerbeste vertaling onverkoopbaar zijn. De planetarisering van de communicatietechniek gaat gepaard met een nationalisering of provincialisering van wàt er wordt uitgezonden. De dorpsburgemeester in de Haute Provence die onlangs opnames van zijn dorp toespeelde aan het nationale televisiekanaal, is enkel consequent volgens de heersende logica te werk gegaan. Je eigen vier wanden als coulissen van het tv-spel, dat is het toppunt van mediageluk. Boven dat al welft zich de stralende hemel van de ‘Europese cultuur’, waarvan de uitstraling – zo verzekeren ons de grote communicatiespecialisten van de politiek – door de media naar beste vermogens bevorderd wordt.
Wat moet men in deze context onder ‘Europa’ en wat onder ‘cultuur’ verstaan? Mij lijkt dat zich daar een spraakverwarring voordoet die alles in de schaduw stelt wat Europa aan verscheidenheid van talen te bieden heeft. Er bestaat een door en door reactionaire opvatting van ‘Europese cultuur’, een opvatting die haar herkomst uit de voor de bezette landen bedoelde nationaalsocialistische propaganda slecht verbergen kon: de ‘ariërs’ en ‘Indo-Germanen’ van weleer heten nu alleen ‘Europiden’, en hun aanspraak op superioriteit manifesteert zich geheel onschuldig in de ‘Europese cultuur’. Van die cultuur zijn vanzelfsprekend al diegenen buitengesloten die niet het genetische erfgoed van de ‘Europiden’ delen, de immigranten uit Maghreb of Turkije.
‘Europese cultuur’ kan men echter ook progressief, anti-imperialistisch opvatten. Zij is de banier waarachter zich de uiteengedreven krachten moeten verzamelen, opdat de politieke en economische wereldmacht USA niet ook nog in cultureel opzicht overheersend wordt. Zolang de Europeanen voor de vergelijkenderwijs arme neefjes konden doorgaan, bezat het appel de charme van de discrete vertwijfeling. Maar daarvan kan tegenwoordig geen sprake meer zijn. Terwijl de op de pof levende Verenigde Staten economisch in toenemende mate achterop raken, verandert mét het groeiende potentieel van West-Europa ook het karakter van de ‘cultuur’: zij wordt de kroon die het nieuwe zelfbewustzijn zich opzet, alsof de inderdaad imponerende West-Europese rijkdom niets anders is dan de materiële beloning voor de geweldige immateriële inspanningen die zich in de ‘Europese cultuur’ hebben opgehoopt. Deze nieuwe zelfvoldaanheid komt het bovendien erg goed van pas dat de samenlevingen in Oost-Europa, die zich in een buitengewoon opwindend proces uit de interne en externe kluisters van het Sovjetmodel proberen te bevrijden, hun hoop op de cultuur vestigen. Op die manier kan de ‘Europese cultuur’ zich met de aura van bevrijding, creativiteit en autonomie omgeven, die ze in West-Europa is kwijtgeraakt.
Sinds de moderne kunst zich voor zichzelf schaamt en iets nieuws dat niet enkel voortkomt uit de seizoenswisselingen van het bedrijf enkel nog sporadisch in anachronistische afzondering plaatsvindt, is de van elke autonomie gespeende eigentijdse cultuur in handen van politici, technocraten en animatoren gevallen. Daar is ze in een willekeurig kneedbare substantie veranderd, die zich er uitsluitend voor leent de naakte lelijkheid van de op de Europese ‘binnenlandse’ markt uitgebroken economische concurrentiestrijd kosmetisch te verbloemen. In plaats van de burgers brutaalweg in het gezicht te zeggen – zoals een grote bank enkele jaren geleden nog deed – dat men in hun geld is geïnteresseerd, zegt men tegenwoordig dat alleen nog de ‘culturele behoeften’ van belang zijn. Bedoeld is nog steeds het geld. Hoe slagen we erin de stromen vakantiegangers die onze stad voorbij ruisen af te tappen, zodat een beetje van het anders in Spanje uitgegeven geld hier achterblijft? vragen de managers van Montpellier zich af. Met ‘cultuur’. Hoe slagen we erin samen met het kapitaal uit de hele wereld ook het gekwalificeerde personeel dat daarbij hoort de stad in te lokken? vragen de managers van Frankfurt am Main zich af. Het antwoord luidt in heel West-Europa hetzelfde: met ‘cultuur’. En hoe maak je ‘cultuur’ als je, zoals in Frankfurt am Main, van huis uit weinig te bieden hebt? Dat is geen probleem voor West-Europese technocraten. Voor de buitenkant trekje sterren aan uit de wereld van de architectuur, voor de binnenkant uit die van de reproducerende kunsten, en wat daar dan uitkomt is ‘cultuur’. Het bedrijfsleven betaalt graag mee als het erop aankomt het Europa van de ondernemers te verkopen als het Europa van de cultuur.
‘Barbaropa’ heeft de Oostenrijkse expressionist Albert Ehrenstein, die in ballingschap in New York stierf, het Europa van de twintigste eeuw genoemd. De hedendaagse barbarij is met het blote oog moeilijk waar te nemen. Ze komt er niet met veel lawaai in kaplaarzen aan. Ze gedraagt zich ‘civiel’, gecultiveerd en zeer westers. Ze formuleert bezorgd en peinzend op congressen waarop de culturele identiteit van Europa wordt gegrondvest. Gedienstig zijn de intellectuelen ter plaatse als ze ertoe worden opgeroepen het economische concentratieproces in West-Europa te voorzien van een hogere, culturele betekenis. Hoe meer Europa-congressen er worden gehouden, des te meer geloven zij uiteindelijk zelf in de zin van de Europese toespraken waarvoor ze betaald worden. Verborgen blijft daarbij de obscene aanblik die dit halve Europa, dit Europa met zijn ‘binnenlandse’ markt, de rest van de wereld biedt: terwijl het zich blindstaart op het magische jaar 1992, is het nog uitsluitend met zichzelf bezig, vindt het zichzelf, narcistisch als het is, het enige belangrijke thema, en de om bijstand gesmeekte cultuur fabriceert de schijn dat de hele onderneming een hoger doel dient. Dit collectieve autisme, dat er zich niet voor schaamt zonder onderbreking eer te bewijzen aan zichzelf, behoort voor mij tot de hedendaagse aspecten van ‘Barbaropa’.
Eind 1945, op een tijdstip dat de overwinning op het nationalisme op de agenda van het geruïneerde Europa stond, waarschuwde Jean-Paul Sartre in het tijdschrift Les Temps Modernes voor de ‘nationalisering van de literatuur’. Hij meende dat de schrijvers bedreigd werden door het gevaar zich tot ambtenaren in dienst van de nationale zaak te laten maken, nadat was gebleken dat je met literatuur indruk kunt maken. Nu moet er gewaarschuwd worden tegen de Euro-nationalisering van de cultuur. Dit gevaar komt des te onopvallender dichterbij naarmate de aangesproken kunstenaars en schrijvers zich geraakt voelen in hun beste, door nationale geborneerdheid kwijtgeraakte gevoelens, als ze in dienst treden van de ‘Europese cultuur’. Het hoort voor mij tot de bedenkelijkste effecten van West-Europa’s promotie tot economische supermacht dat ze van het avontuur van de grensoverschrijdende ontmoeting een verplicht nummer maakt. Aan de stevigheid van een ‘Europese cultuur’ die op gesponsorde congressen plichtmatig bezworen wordt, is twijfel geoorloofd. Zal ze, als product van de West-Europese centra, een eigen integrerende kracht opbrengen als de periferieën die op de ‘binnenlandse’ markt niet meekunnen, tegen dit Europa in verzet komen? Zal de cultuur, zoals ze er vandaag de dag uitziet, een eigen taal spreken als een geëmancipeerd Oost-Europa het Westen confronteert met nieuwe uitdagingen en er niet meer tevreden mee is de dankbare ontvanger te zijn van West-Europese raadgevingen? Het ziet er niet gezond uit wat daar als ‘cultuur’ aan het infuus van de Europese Gemeenschap ligt.