Tien jaar geleden, gedurende de eerste dagen van mijn verblijf in Berlijn, was ik werkelijk verrukt van de glimlach van een paar knappe winkel­meisjes in een naburige levensmiddelenzaak. Het spreekt vanzelf dat deze verrukking mij niet in de oostelijke maar in de westelijke helft van de stad ten deel viel. Maar op het moment dat ik naar hen teruglachte, leek het alsof zij iets zeer wezenlijks van hun glimlach terugnamen, beter gezegd: er schemerde iets door hun goedgeconserveerde glimlach heen dat ik volstrekt niet kon thuisbrengen. Het leek alsof zij zich ergerden aan mijn glimlach; of ze er, om de een of andere reden, afkerig van waren. Hadden zij mij een ogenblik tevoren nog met de meest volledige overga­ve hun gezicht toegekeerd – de mond ietwat geopend, zodat ik hun voch­tige, hagelwitte tandenrijen zag glanzen – om me op allervriendelijkste toon te vragen waarmee ze me van dienst konden zijn, op het moment dat ik naar hen teruglachte op een wijze die, naar ik meende, niet meer of minder weerspiegelde dan de vreugde die zij in mij hadden opgewekt, ga­ven zij met hun ergernis of afkeer te kennen dat zij mijn glimlach als ge­maakt en misschien zelfs opdringerig beschouwden.

Ik moest mezelf eerlijk toegeven dat het eigenlijk niet zo vreemd was dat de meisjes mij voor opdringerig of gemaakt hielden, immers op de vreugde die hun glimlach in mij opwekte, reageerde ik een tikkeltje over­dreven omdat ik meende dat mijn buitenlanderschap dit van mij verlang­de. Een van de gedragsregels die ik mij in de loop van de tijd had eigen gemaakt, luidde dat je je in een vreemde omgeving tegemoetkomend moest gedragen om je aldus als het ware bij voorbaat te verontschuldigen voor de fouten die je bij gebrek aan kennis van de plaatselijke gewoonten onvermijdelijk zou maken. Mijn tegemoetkomendheid wilde ongeveer zeggen dat ik mij weliswaar op onbekend terrein bevond, maar dat dit geenszins betekende dat ik de mij nog onbekende regels niet accepteerde. Ik meende derhalve dat de meisjes de geringe, uit tegemoetkomendheid voortvloeiende overdrijving van mijn glimlach hadden misverstaan, im­mers diezelfde gedragsregels leren ons dat overdrijving een teken is van onoprechtheid. Als ik een van sympathie getuigende glimlach op onop­rechte wijze had beantwoord, moest ik me niet verbazen over de ergernis van de meisjes.

Het duurde enkele dagen voordat ik begreep dat ik deze kwestie ver­keerd zag. Het was zinloos te trachten niet als vreemdeling te glimlachen aangezien ik nu eenmaal geen geboren Duitser was, en het was even zin­loos te proberen de nadrukkelijkheid van mijn glimlach, die zij als onecht ervoeren, achterwege te laten, immers dit streven zou mij nog onechter doen schijnen en ik zou daardoor nog verder verwijderd raken van de ma­nier van glimlachen die zij als natuurlijk beschouwden en als reactie op hun glimlach van mij verwachtten. Mijn pogingen waren niet alleen gedoemd te mislukken, maar zij leidden er zelfs toe dat de meisjes, als ze mij zagen, niet eens meer glimlachten, doch alleen trachtten de schijn van een glimlach op te houden, en dat terwijl ik hun steeds verrukter toe­lachte.

Toen we op dat punt waren aangeland, begon ik er aarzelend op te let­ten hoe de inheemse klanten de glimlach van de meisjes beantwoordden. Ik merkte dat sommigen van hen teruglachten, maar dat anderen dat vol­strekt niet deden. Bestudering van deze twee tegenstrijdige fenomenen leidde tot de conclusie dat de regels die voorschreven wanneer en hoe je in de winkel moest glimlachen in feite weinig te maken hadden met de gevoelens die mensen over het algemeen tot een glimlach bewegen. Anders gezegd: de glimlach van de klanten was een vorm van mimicry. Dit viel af te leiden uit het feit dat de als reactie gegeven glimlach van de geboren Duitsers bijna altijd krachtelozer, respectievelijk oppervlakkiger was dan de door hen ontvangen glimlach. Overigens bracht dit gebrek aan wederkerigheid de meisjes er niet toe het glimlachen te staken, want óf ze deden alsof zij het niet opmerkten en volhardden in een gelijkmoe­dige glimlach naar degenen die volstrekt niet teruglachten, of ze glim­lachten met een ijver, omgekeerd evenredig aan de lauwheid van de reac­tie. Natuurlijk konden zij hun van de respons der klanten losgekoppelde glimlach uitsluitend putten uit het reservoir van goedlachsheid dat in de sensitieve en zintuiglijke binnenwereld van elk mens aanwezig is, maar de aldus geproduceerde glimlach gold niet de tot een reactie uitgenodigde persoon, maar de situatie waarin zij en de klant verkeerden, respectieve­lijk de af te sluiten handelstransactie, en hierdoor ontzegden zij de weder­partij het recht aan de glimlach enige betekenis te hechten die het kader van de af te sluiten handelstransactie te buiten ging.

 

Onder die voorwaarden en in die context werkte mijn glimlach vermoe­delijk als een onaangename provocatie. Omdat mijn glimlach een andere betekenis had dan de hunne, zagen ze me waarschijnlijk aan voor een ma­cho of iets dergelijks. Mij interesseerde daarentegen de handelstransactie niet, beter gezegd: als ik hen zag glimlachen werd die op slag van secun­dair belang, immers op de schoonheid van zo’n glimlach reageerde ik met een poging de sensitieve en zintuiglijke wereld te betreden waaruit hun op de transactie gerichte glimlach afkomstig was. Ik bracht de meisjes al­dus in een lastig parket, immers volgens de door hen geïnternaliseerde mimische regels was niet-glimlachen verboden, maar volgens diezelfde regels moesten zij mij weren uit de ruimte die ik, naar zij ten onrechte meenden, trachtte binnen te dringen, net zo goed als zij mij, ondanks het voorname karakter van hun winkel, nooit zouden hebben kunnen toela­ten tot het magazijn om zelfstandig een keuze te maken uit de daar opge­slagen waren.

Hun glimlach gold mij alleen in zoverre ik behoorde tot de kring derge­nen die het zich konden veroorloven in hun winkel te kopen, welke ge­dachte alweer het resultaat was van een wederzijds misverstand, immers ik kocht daar niet omdat ik mij dat kon veroorloven, maar omdat ik uit een wereld kwam waar alle winkels op elkaar leken en daardoor nog niet wist dat de verkoopsters in goedkopere winkels lang niet zo vriendelijk glimlachen. Dit was in ieder geval een winkel waar de schoonheid van de meisjes ingecalculeerd was in de prijzen en zij ervoor betaald werden om met hun schoonheid de emoties en zintuigen van de klant te beïnvloeden. Ik mocht echter niet meer of wat anders eisen voor mijn geld dan waarop ik op grond van het door mij betaalde bedrag recht had. Alleen daarom al niet omdat ik rijk genoeg was om in een winkel te kopen waarvan de ge­rieflijke ambiance doorberekend was in de prijzen (weldra zou ik erachter komen dat ik helemaal niet zo rijk was), terwijl zij zich deze extravagan­tie kennelijk niet konden veroorloven, anders zouden zij daar niet gewerkt hebben. Het getuigde dus van grote lompheid dat ik onder de dekmantel van een glimlach de aandacht vestigde op het verschil in maat­schappelijke status tussen hen en mij.

Door hun milieu te observeren was ik weliswaar in staat hun mimiek te interpreteren, maar wegens hun onbekendheid met mijn achtergrond was de mijne natuurlijk volstrekt onbegrijpelijk voor hen. Volgens de regels van het land waar ik vandaan kwam ging een handelstransactie alleen dan gepaard met een glimlach als de erbij betrokken partijen sympathie voor elkaar koesterden. Het was voor mij moeilijk een glimlach aan te leren die uitsluitend betrekking had op de te verrichten handelstransactie en waarbij genegenheid of afkeer geen rol speelde, anders gezegd: waarbij mijn portemonnee meer was betrokken dan mijn gevoelsleven. Had ik een dergelijke glimlach willen aanleren, dan had ik de schoonheid van hun glimlach niet als een onderdeel van hun wezen moeten beschouwen, maar als een ding, vergelijkbaar met het voorwerp dat ik kocht, al konden de door ons uitgewisselde mimische gebaren hun betekenis natuurlijk al­leen ontlenen aan het bestaan der menselijke reciprociteit.

De reizigers die thans kriskras door Europa reizend de vervagende landsgrenzen overschrijden, moeten behalve met de aangename en on­aangename verschillen in nationale geaardheid ook rekenen met zich in psychische structuren openbarende verschillen die, alhoewel voortko­mend uit Europa’s politieke gespletenheid gedurende de afgelopen vijftig jaar, toch niet in louter politieke termen benoembaar zijn. Er bestaat zoiets als een onzichtbare landkaart van Europa’s psychische verdeeld­heid, die, alhoewel zij in geen enkel reisbureau te koop is, elke reiziger die de pas opengestelde grenzen overschrijdt bij zich draagt. Eerlijk ge­zegd interesseren de dramatische en hartstochtelijke kaarten van de mi­miek, de mimicry, de gebaren en het taalgebruik mij meer dan de politie­ke wegwijzers die je overal kunt kopen, al zijn die vaak heel spiritueel, vindingrijk en nauwkeurig. Ik ben net zo’n mens als die ander, op dezelf­de wijze en vanuit dezelfde beginselen opgevoed, maar toch ben ik an­ders. Is dit verschil alleen van kwantitatieve of ook van kwalitatieve aard? En moet ik trachten dit haartje verschil uit de Europese soep te vissen?

Een paar maanden later, toen ik al op tamelijk geloofwaardige wijze zo kon glimlachen dat mijn glimlach niets betekende en niemand tot iets verplichtte, liep ik op een keer laat in de avond door de Fontanestraat, op weg naar huis. Ik wil hiermee alleen maar zeggen dat ik mij toen al bijna helemaal thuis voelde in Berlijn. Het scheen mij gelukt te zijn het haartje uit de soep te vissen. Het was een prachtige avond. In de Fontanestraat had een of ander exotisch staatje zijn consulaat gevestigd en dit werd dag en nacht bewaakt door een politieagent. Om mogelijke terroristen te mis­leiden hield deze agent niet voor de toegangsdeur de wacht, maar op het trottoir aan de overkant, waar hij zich schuilhield achter een hoog opge­schoten maar zorgvuldig bijgehouden heg. Vaak werd hij in deze bezig­heid geassisteerd door een flink uit de kluiten gewassen Duitse herdershond. Die avond, toen ik nietsvermoedend en opgewekt op weg naar huis was, sprong de hond ineens vanachter de heg tevoorschijn en stormde op me af. Het beest attaqueerde me geluidloos en met halfgeopende bek van terzijde en verhief zich daarbij op zijn achterpoten, zodat zijn kop zich vlak voor mijn gezicht bevond en ik zijn hete adem kon voelen. Op dat moment slaagde de agent erin het dier met behulp van de riem achteruit te trekken.

Het had maar een haar gescheeld, zowel qua tijd als qua afstand, of er was mij een ongeluk overkomen dat mij voor het leven zou hebben gete­kend. In die haardunne spanne tijds trok mijn hele leven in een flits aan mijn innerlijk oog voorbij. Kennelijk was ik er niet in geslaagd de haar uit de Europese soep te verwijderen. Ik voelde mij namelijk onmiddellijk schuldig en rekende erop dat de agent me, na mijn papieren te hebben in­gezien, zou inrekenen. In het diepst van mijn hart voelde ik mij niet bena­deeld, immers een dergelijke door de politie getrainde hond valt je nooit zonder reden aan. Ik had het buitengewone voorval dus zelf veroorzaakt. U vraagt zich wellicht af waarom ik niet tijdig naar de andere kant van de de straat was overgestoken. Het klinkt misschien vreemd, maar ik deed dat nooit als ik daar passeerde, omdat ik dan vlak langs de door de politie bewaakte villa had moeten lopen. Zo verdacht wilde ik mij niet gedragen. Wie in de andere helft van Europa woonde kon niet wantrouwend genoeg zijn en moest iedereen voortdurend in de gaten te houden, in de eerste plaats zichzelf. Hij kon zich immers op elk willekeurig moment ontpop­pen als vrijheidsstrijder, terrorist of dictator en er ging geen dag voorbij zonder dat hij heimelijk zondigde tegen de gevestigde orde, die geen orde was maar rechteloosheid. Ongetwijfeld had de hond mijn argwanende be­hoedzaamheid met zijn scherpe zintuigen bespeurd en verdacht bevon­den. Het was alsof het dier had aangevoeld dat ik de plaatsen meed waar ik graag wilde zijn, en vermoedelijk ruikt iemand die zich zo gedraagt ook anders dan wie zich wel vrijelijk beweegt.

Verlamd van schrik stond ik daar op mijn onontkoombare, definitieve ontmaskering te wachten, maar de agent stond al even stokstijf. Op dat – wederom haardunne – moment kon ik uit de angst die ik van ‘s mans ver­starde gezicht aflas exact opmaken hoe verschillend de omstandigheden waren waaronder wij leefden. Hij zag er wellicht nog verschrikter uit dan ikzelf. Ik begreep dit volstrekt niet. Mijn ogen waren gewend aan agenten die altijd en onder alle omstandigheden voor honderd procent gelijk had­den. Als een politiehond mijn gezicht aan flarden wilde bijten, kon hij zijn gang gaan. (En hij had het aan flarden kunnen bijten!) Ik was immers bij voorbaat verdacht en agenten koesterden jegens mij een nimmer afla­tend wantrouwen. Dit is de wet der rechteloosheid. En van die wet waren de agenten bij ons de dienaren, evenals hun honden. Verdacht-zijn is een misdaad, dus is iedereen een misdadiger. Het was dus niet zo dat een poli­tieagent mijn schuld moest bewijzen, maar omgekeerd: ik moest mijn on­schuld aantonen. Verbaasd stond ik oog in oog met hem, want ofschoon hij een politieagent was, viel uit zijn angstige blik niet meer op te maken dan dat hij vreesde voor mijn gezicht en mijn lichamelijk welzijn in het algemeen.

Hij echter begreep mijn blik niet. En opeens veranderde de normale, onwillekeurige vrees die ik in zijn ogen had gezien in de angst die ken­merkend is voor mensen in een ondergeschikte positie. Hij keek mij even angstig en gedwee aan als ik deze vreemde wereld inblikte.

De hond rukte nog altijd opgewonden aan de lijn. De agent greep hem bij de halsband om hem meer naar zich toe te trekken en riep ‘koest!’ maar het was alsof hij meer zichzelf of mij bedoelde dan de hond. Hij gaf het beest een trap. Ondergeschikten trappen hun ondergeschikten graag.

Hij stotterde wat. Dat het hem speet en hij zich verontschuldigde. Dat hij inzag dat het zijn schuld was. Hierop zei ik – ook voor mijzelf geheel onverwachts – dat het niets te betekenen had. Waardoor ik mij, conform de regels die mij met de paplepel waren ingegoten, onmiddellijk en bereidvaardig vernederde. Hoe kon ik immers in ‘s hemelsnaam zeggen dat het daareven voorgevallene niets te betekenen had? De agent begreep mij niet eens. Ik zag aan zijn blik dat mijn voor het menselijk verstand onvat­bare antwoord hem uitsluitend tot een nog grotere boetvaardigheid be­woog. Het leek wel of hij vreesde aangevallen te worden uit een nog on­bekende hoek. Vlug zei hij – en het was hem aan te zien dat hij probeerde zijn emoties de baas te worden – dat hij toegaf volledig verantwoordelijk te zijn voor het gebeurde. Hij erkende door zijn onoplettendheid mijn li­chamelijk welzijn in gevaar te hebben gebracht. Hij had de riem wat moe­ten inkorten toen hij mij hoorde naderen. Hij gaf toe dat hij niet attent ge­noeg was geweest en aanvaarde de consequenties van dit verzuim geheel.

Toen de man dit zei, begreep ik eindelijk waar hij bang voor was, re­spectievelijk wat hij verwachtte: dat ik gerechtelijke stappen tegen hem zou ondernemen. Iets wat geen ogenblik in mijn hoofd was opgekomen. ‘U moet voortaan beter op uw hond letten!’ zei ik, en ik hoorde heel goed hoe onuitstaanbaar arrogant en zelfs feodaal mijn stem klonk. Maar de agent begreep me niet. Hij begreep de woorden wel maar niet de intonatie waarmee ze waren uitgesproken. Maar op dat moment had ik noch ande­re woorden noch een andere intonatie tot mijn beschikking. Ik maakte een minachtend gebaar met mijn hand en liep zonder een woord te zeggen door. Zodat ik mij naderhand ook nog over dit gebaar moest schamen.