Boedapest bereik je zonder omwegen. Verkeerd rijden is uitgesloten: er zijn, komend uit de richting van het onuitspreekbare Székesfehérvar, geen afslagen Boedapest-Zuid, -Oost of -Centrum, geen voorsteden die je op een dwaalspoor kunnen brengen, de stad is er ineens.
En dat hoef je niet te betreuren, want de reis erheen is, althans voor iemand met een gevoelige neus, geen lolletje: Midden-Europa stinkt. Het visuele waarnemingsvermogen mag inmenging dulden van het verstand, dat zich, niet op zijn gemak en zoekend naar rationalisaties, uitslooft om in al die nauwelijks camoufleerbare armoede iets exotisch te zien, de neus daarentegen is onomkoopbaar en onverbiddelijk. Wat hij een paar honderd kilometer lang heeft moeten opsnuiven, heeft niets idyllisch, het is je reinste stank.
Het Hongaarse wegennet is nog afgestemd op de traagheid en de immobiliteit van het agrarische bestaan. Nu eens achter een rij Trabi’s en vrachtwagens, dan weer achter paard en wagen, schuifel je gedwee in de plooien van het landschap naar je bestemming. Ook dat mag, als je het zo opschrijft, exotisch klinken. Doet het niet denken aan een leven waarin de tijd nog niet in zuinig afgepaste hoeveelheden werd gemeten? Toch overweegt met de neus op de stinkende feiten een ander gevoel: je zou sneller willen, het westerse levenstempo zit je dieper in het merg dan je lief is. Passeren? Dat is gevaarlijk en, zo blijkt al gauw, volkomen zinloos. Binnen de kortste keren sukkel je opnieuw achter zo’n trage sliert. En wat erger is: de hoofdpijn verwekkende uitlaatgassen hangen overal.
Intussen heb je wel de tijd het landschap in je op te nemen, de dorpen waar je door rijdt, de mensen die bij elke bushalte staan te wachten of die je ziet werken op het land. Je eerste indrukken, denk je, stemmen overeen met wat je al vaker hebt gehoord en gelezen: je hebt het gevoel een reis door de tijd te maken, terug naar de jaren vijftig of verder. Alles oogt schamel. Je ziet hier nog boeren en proletariërs, vroegoude vrouwtjes in het zwart, kromgegroeide ruggen en ingezakte kaken. De armoede heeft kennelijk ook het volkstype geconserveerd. De dorpen zijn saai en grauw.
Rond de huizen staan enorme hekken, die ogen als symbolisch protest tegen een bemoeizieke staat: met wat ik in mijn achtertuin laat groeien hebben jullie niks te maken! In de provinciesteden zie je veel nieuwbouw, maar ofschoon er overal plaats in overvloed lijkt te zijn bestaat die vrijwel uitsluitend uit deprimerende Bijlmerbajesachtige woontorens.
Wat op het platteland nog het meest opvalt is de monotonie van het landschap. En dat is niet de schuld van de natuur. Die eindeloze korenvelden, kilometers lang en door niets onderbroken of geaccentueerd, moeten een gevolg zijn van de nationalisering van de landbouw. En dan begrijp je ook ineens waarom je nergens karakteristieke dorpjes of boerderijen met bijbehorend cultuurlandschap ziet: nog voor de wetten van de markt de ontwikkeling van een bio-industrie voorschreven die een eind zou maken aan de eeuwenoude symbiose van mens en natuur, hebben de wetten van de staat daar al korte metten mee gemaakt. Alle sporen van verspreide, half verborgen menselijke aanwezigheid zijn hier uitgewist. In plaats van met de natuur vergroeide boerderijen – archaïsche getuigen van een leven dat nog organisch verbonden was met werken – zie je hier om de zoveel kilometer afschuwelijke fabrieksachtige loodsen. Die maken de voormalige boeren onomwonden duidelijk dat het werkelijke leven, zo dat al bestaat, elders ligt, ver weg van alles wat zweemt naar collectief en nationalisering.
Als ik Boedapest voor me zie opdoemen ben ik blij dat ik er ben. Ik besluit, terwijl ik de Erzsébet-brug oprij, onmiddellijk een parkeerplaats te zoeken, liefst ergens aan de Donau-kade, dan is de kans het grootst dat ik die plek nog terugvind. Een paar minuten later stap ik uit en werp een eerste oriënterende blik om me heen. Mijn oog, als altijd instinctief op zoek naar iets leesbaars, wordt getrokken door een gevelsteen. Dat is kras! Boedapest heeft tussen de twee en de drie miljoen inwoners, waarvan ik er nog geen tien met name ken, schrijvers vooral, de meeste heb ik de laatste jaren gelezen. Slechts één Hongaarse schrijver, inmiddels zo’n jaar of twintig dood, ken ik al uit mijn studententijd, en uitgerekend die heeft hier gewoond: Georg Lukács. 1884-1971. Communistisch filosoof.!
Toch geeft me dat niet bepaald een thuiskomstgevoel. Lukács belichaamt voor mij het ronkendste soort marxistisch conformisme dat ik ken. Ik heb nooit begrepen hoe een oorspronkelijke geest als de zijne zich zo heeft kunnen laten kerkeren. Ik heb ook nooit begrepen hoe kritiek op ontwikkelingen in het Westen iemand ertoe zou kunnen verplichten – zoals Lukács meende – iets goeds te zien in het reëel bestaande socialisme.
Dat de afschaffing daarvan nu gepaard gaat met zoveel openbare bekentenissen, vind ik beschamend – alsof het nu pas duidelijk wordt dat die politiestaat onmogelijk als de noodzakelijkerwijs moeizame aanzet tot iets beters goedgepraat kon worden.

In de jaren voorafgaand aan de turbulente gebeurtenissen van 1989 zijn er minstens twee belangwekkende boeken verschenen die in zekere zin op die gebeurtenissen vooruitliepen: Donau van Claudio Magris en Ach Europa! van Hans Magnus Enzensberger. In laatstgenoemd boek gebeurt dat, zoals inmiddels bekend zal zijn, letterlijk: Enzensberger profeteert de sloop van de Muur en de executie van Ceausescu, ‘die oude gangster’ die ‘heeft opgeruimd wat hij kon opruimen, voordat zijn eigen lieden hem eindelijk hebben neergeknald.’ Minder letterlijk vindt die anticipatie plaats in de door landsgrenzen noch ‘IJzeren Gordijn’ geïmponeerde mentaliteit en eruditie waarmee beide auteurs verslag doen van hun reis door Europa. Toch maakt het besef van het artificiële karakter van de landsgrenzen hen nog niet tot het soort herauten van de eenheidsgedachte die blindelings bereid zijn alle lokale verschillen te offeren op het altaar van de Europese monetaire eenheid. Integendeel, wat beide boeken zo waardevol maakt, is dat ze de verscheidenheid prijzen vanuit een niet-nationalistische of anderszins bekrompen optiek. Eenheid moet er komen, is hun impliciete standpunt, maar enkel waar het om democratische mensenrechten gaat. Wordt die eenheid langs economische weg afgedwongen, dan zal er van die veelgeroemde Europese verscheidenheid weinig overblijven.
Het boek van Magris presenteert zich (via de ondertitel) als ‘een ontdekkingsreis door de beschaving van Midden-Europa en de crisis van onze tijd’. De auteur volgt de loop van de Donau, wat wil zeggen dat hij zijn reis op twee plaatsen in Duitsland begint en vervolgens Oostenrijk, Hongarije, (een stukje) Joegoslavië en Roemenië aandoet, waar de rivier uitloopt in de Zwarte Zee. Magris’ reis is er tegelijk een in de tijd: de plaatsen die hij bezoekt zetten hem op het spoor van een rijke cultuurgeschiedenis, waar hij vaak een onacademisch verrassend licht op werpt.
Ach Europa! is net zo caleidoscopisch als Donau, maar Enzensberger heeft, ten dele, andere interesses dan Magris. Bij hem vind je geen doorwrochte beschouwingen over Broch en Freud, Musil en Canetti, wel over de politieke en culturele situatie van nu. Zijn boek gaat ook niet speciaal over Midden-Europa. Het bevat waarnemingen uit zeven, min of meer perifere landen: Zweden, Italië, Hongarije, Portugal, Noorwegen, Polen en Spanje, gevolgd door een ironisch nawoord over Bohemen aan Zee geschreven in het jaar 2006. Er is dus maar één land dat zowel bij Magris als Enzensberger voorkomt: Hongarije.
Ik was nooit in enig land ‘achter het IJzeren Gordijn’ geweest. Ik had er geen zin in. Die formaliteiten bij de grens, die beperkingen in je bewegingsvrijheid – het stond me tegen. Elke beschouwing die ik over het ‘Oostblok’ las versterkte mijn weerzin. Dat stoere verzamelwoord ‘Oostblok’ geeft het object van die weerzin trouwens exact aan: alles lijkt er gegoten uit beton van het grauwste soort, de huizen zo goed als paleizen, de monsterlijke beelden van de stamvaders zo goed als die van de nog levende partijleiders en hoge militairen, de gigantische pleinen die deze heren gezamenlijk vanaf hun metershoge sokkels, respectievelijk hun verhoogde loopgraven bewaken zo goed als de choreografie van al die in onverbiddelijke colonnes defilerende turners, boeren en soldaten. Op louter esthetische gronden wilde ik daar al niet naar toe. En bovendien: je ging ten tijde van Franco toch ook niet naar Spanje, ten tijde van Salazar niet naar Portugal, ten tijde van de kolonels niet naar Griekenland en (minimaal) tot de vrijlating van Mandela niet naar Zuid-Afrika?
Maar dat veranderde razendsnel nadat Hongaarse grenswachten op 19 augustus 1989 eenmaal gaten in het prikkeldraad hadden geknipt om stromen Oostduitsers ongehinderd naar het Westen te laten reizen. Misschien, dacht ik, was er nu zelfs wel haast geboden, wilde ik nog iets van dat oude betonnen oostblok in betrekkelijk ongevaarlijke staat met eigen ogen kunnen waarnemen. Dus besloot ik afgelopen zomer in het kielzog van de geallieerde missies van bewogen westerse politici en niet minder bewogen zakenlieden oostwaarts te reizen, richting Hongarije, dan kon ik in een moeite door Magris en Enzensberger exemplarisch verifiëren.
Vergeleken met Enzensberger is Magris clementer jegens Boedapest. Waar Enzensberger enkel oog heeft voor de kitsch en de vergane glorie, ziet Magris toch ook nog ‘een robuuste, volbloedige stad, die laat merken wat een kracht Europa zou kunnen en zou moeten hebben als het haar verstrooide energie maar naar waarde zou schatten en zou bundelen in plaats van deze te verspillen aan een eeuwigdurend proces van elkaar opheffende tegenstellingen, aan een permanente patstelling.’ Magrib heeft geen vrede met het beeld van Boedapest dat je het gevoel geeft van een Europa na de voorstelling; Enzensberger op zijn beurt staat sceptisch tegenover het idee dat Europa zich op een nieuwe voorstelling zou moeten voorbereiden. Typerend is wat dat betreft het slot van zijn beschouwing over Hongarije. Hij citeert daar een ietwat verbitterde en arrogante, of misschien ook enkel zelfbewuste vrouw van omstreeks drieëndertig, voor wie één ‘historische herinnering’ – het angstaanjagende geluid van de tanks die in ’56 door de straten van Boedapest dreunden – voldoende is om voorgoed haar buik vol te hebben van een rol in de wereldgeschiedenis. ‘De wereldgeschiedenis en ik – wij kunnen wel zonder elkaar.’
Boedapest maakt op mij een treurige indruk. De stad moet in architectonisch opzicht wel zowat een halve eeuw volstrekt verwaarloosd zijn. Veel staat op instorten, gevels bladderen af, het schilderwerk is slecht onderhouden. En dat kan niet alleen door een gebrek aan financiële middelen worden verklaard. Het behaagzieke uiterlijk van de stad moet de marxisten-leninisten een doorn in het oog zijn geweest, haaks als het stond op hun heroïsch-missionaire besef. De protserige Jugendstil, die erotisch getinte hang zich uit te rekken en een tijdlang enkel passieve, zinnelijke oppervlakte te willen zijn, moet voor hen wel het summum van westerse decadentie zijn geweest. Het eclecticisme, zo kenmerkend voor de meeste openbare gebouwen van de stad, moeten zij als het tastbare bewijs hebben gezien voor de neergang van de burgerlijke cultuur, van welker ijzeren wetmatigheid zij immers overtuigd waren.
Intussen mag het wel enige verwondering wekken dat Enzensbergers oordeel over dat eclecticisme zo meedogenloos is. Is dat nu niet bij uitstek een specimen van de inconsequente houding die hem anders zo lief is? Dat de communisten er alleen maar met verachting op konden reageren is logisch: zij zagen er terecht de subversieve tegenpool in van hun eigen fundamentalisme. Het woord had voor hen geen descriptieve maar een normatieve betekenis: van eclecticisme werd je beschuldigd. Het te hooi en te gras pakken wat je kunt gebruiken, de improviserende houding die daar achter steekt, associeerden zij met een verderfelijk gebrek aan standvastigheid. Maar Enzensberger? Van hem zou je daar toch enig begrip voor mogen verwachten?
Het oude café New York aan de Lenin-boulevard, voormalig trefpunt van schrijvers en kunstenaars, vindt hij niettemin enkel een afschuwelijk voorbeeld van ‘die architectonische grootheidswaan die de trotse burgers van Boedapest eclecticisme noemen.’ Natuurlijk, vrijwel alles aan dit gebouw verraadt een kitscherige hang naar grandeur, maar die machteloze, want achterwaarts gerichte droom (pijnlijk bevestigd door de verregaande staat van verval waarin het gebouw verkeert) heeft voor mij ook iets aandoenlijks. Ik ben in elk geval blij dat men deze neo-renaissancistische bouwval op het ogenblik met man en macht tegen een totale verpulvering probeert te behoeden. Dat is inmiddels al gelukt met dat andere beroemde en imposante koffiehuis, dat van Gerbeaud aan het fraaie Vörösmartyplein. De communisten hebben vast geen moment geaarzeld toen ze dit verzameloord van decadenten jaren geleden ombouwden tot partijbureau, en het, naar men zegt navenant, van uiterlijk veranderden. Het is nog maar een jaar of zes, zeven geleden dat ze daar weer, geplaagd door het vermoeden van de zoveelste historische vergissing, zijn opgekrast. Nu kun je er weer cappuccino kriigen met, ik noem maar wat, Esterházy-gebak.
Boedapest heeft iets van een gigantische bruidstaart die veel te lang in de etalage van de banketbakker heeft gestaan. De garnering is op talloze plaatsen ingestort of aangevreten, achter de restanten van de facade vermoed je een muizenlabyrint, alles is verbleekt, bedekt door stof, schilfers, spinrag, vuil. Het Vörösmarty-plein en de daarop uitkomende Váci utca, de enige ietwat mondaine winkelstraat van Boedapest, zijn uitzonderingen. Ze hebben, in vergelijking met de meeste andere pleinen en boulevards, iets helders, overzichtelijks en geproportioneerds. Afgezien van Buda, de grotendeels gerestaureerde wijk van de welgestelden, is dit het enige deel van de stad waar het gevoel van treurigheid en schamelheid even niet overwegend is.
Even, zeg ik, want ‘s middags tegen sluitingstijd stroomt de Váci utca vol arme autochtonen, mannen en vrouwen van verschillende etnische komaf en van alle leeftijden, die zich in twee lange linten aan weerszijden van de straat opstellen in de hoop iets van hun waar aan de in hoofdzaak westerse toeristen te slijten: stoffen, tweedehands kleren, folkloristisch borduurwerk, devote volkskunst. Je schaamt je als je een dikke Duitser (ik kan het niet helpen) ziet afdingen op een toch al belachelijk lage prijs, je schaamt je sowieso om deze verschillen, om deze beklagenswaardige erehaag van armen.
De mensen van Boedapest. Ze zien er, grosso modo, treurig uit van smakeloosheid. Collectief lijken ze zich op de westerse vrijetijdskleding van de goedkoopste en lelijkste soort te hebben gestort. Daar komt bij dat ze vaak dik en pappig zijn, zodat al dat opzichtig bedrukte textiel nogal eens om monsterlijke buiken en billen spant of anderszins slecht past. Hongaren eten ongezond en vettig. Vlees, haast altijd gefrituurd, verorberen ze in Oostenrijkse hoeveelheden. Er moet ook sprake zijn van een niet geringe drankzucht. Het stikt van de sörözö’s (bierhuizen), op het platteland niet zelden in de vorm van donkere, vensterloze loodsen, waar je batterijen lege flessen maar geen glazen ziet. Ook op straat zie je veel mannen en vrouwen met de fles aan de mond. Het liberalere klimaat heeft tegelijk met de armoede het onwerkzame medicijn daartegen zichtbaar gemaakt. In dat opzicht begint Boedapest op een normale westerse stad te lijken.
De Hongaren zien er haast zonder uitzondering proletarisch, boers en dorps uit, ook in de stad. Van een soort burgerlijk gemiddelde – beschaafd, vlak en saai – is geen sprake, van excentriciteit al helemaal niet en intellectuelen zie je nergens. Dat viel ook György Konrád op toen hij eind ’88 terugkwam van een verblijf van een half jaar in Amerika. ‘Overal zie je provinciaalse, naar de keuken riekende zwaarlijvigheid, gemakzucht en platvloersheid. Op straat kom je weinig stadse, karakteristieke gezichten tegen, weinig unieke persoonlijkheden.’ Wat hij wel tegenkomt zijn uitsluitend volkse gezichten ‘met veel vlees tussen kaak en jukbeenderen.’[1], Dat alles geeft Boedapest ook iets tegenstrijdigs, dat tot melancholie stemt: van op afstand herinnert de stad ondanks alle pompeusheid aan een majesteitelijk verleden – de weinige gerestaureerde huizen met hun heldere, gekleurde gevels geven je een idee hoe het geweest moet zijn -, maar als je je blik op dichterbij instelt, op alles wat in Parijs of Rome dat droomverleden binnen ieders handbereik lijkt te brengen, de etalages, de kiosken, de cafés, het verkeer, is er slechts sprake van ‘Oosteuropese grove karakterloosheid naast Sovjet-lelijkheid’ (Konrád).
Of die lelijkheid door de overschakeling op de markteconomie snel zal verdwijnen, is de vraag. En ook is het de vraag of wat ervoor in de plaats komt niet bijna net zo erg is. De westerse hotelkolossen aan de Donau doen het ergste vrezen. Het is opmerkelijk dat grote bouwprojecten in de stad vaak door Duitse projectontwikkelaars uit de grond worden gestampt – je ziet het aan de namen van de uitvoerders op de omheiningen van de bouwplaats. Het vermoeden dat de Middeneuropeanen bezig zijn zich in hoog tempo opnieuw afhankelijk te maken, maar nu van westers kapitaal, wordt door de kranten bevestigd. In een Duitse krant zie ik in het kader van een paginagrote advertentie een foto van de barokke Malá Strana in Praag met het cynische bijschrift: ‘In Praag heeft de lente zijn intrede gedaan. Wij ook.’ Was getekend: de Dresdner Bank. In een Nederlandse krant lees ik dat de Westduitse mediagigant Bertelsmann, de belangrijkste eigenaar van Stern en Der Spiegel, de grootste aandeelhouder is geworden van Nepszabadsag, nota bene het voormalige dagblad van de Hongaarse Communistische Partij, maar nu al een van de meest gelezen kranten van het land.
Via krant en tv wordt het verlangen naar westerse consumptiegoederen uiteraard krachtig aangewakkerd. Dat het straatbeeld over een paar jaar ingrijpend zal zijn gewijzigd is geen gewaagde voorspelling. Behalve op kleren en audiovisuele apparatuur is men vooral verzot op auto’s uit het Westen. Op dit moment is het bezit daarvan nog vrijwel het exclusieve voorrecht van partijmensen – wat onmiddellijk te zien is aan het rode cc-of cd-teken op het nummerbord – maar dat zal niet meer lang duren. Vlak over de grens, op Oostenrijks grondgebied, verdringen de Hongaren zich op de enorme, speciaal voor hen ingerichte dumpplaatsen van door Westduitsers en Oostenrijkers afgedankte Mercedessen en bmw‘s. Zij weten intuïtief dat het, om opgenomen te worden in de vaart der volkeren, nodig is zich aanzienlijk sneller te verplaatsen dan tot nu toe gebruikelijk is.
Het was Enzensberger in 1985 al opgevallen dat Marx en Engels hier, in vergelijking met andere Oostbloklanden, vrijwel uitsluitend anoniem aanwezig zijn. Naar hun beeltenissen in openbare gebouwen zoek je vergeefs, de oogst aan standbeelden is, ook na een paar dagen naarstig speurwerk, ronduit armzalig. Slechts één keer, in de buurt van het parlementsgebouw, vinden we de zonder hun medeweten tot ideologische wegbereiders van de verschillende volksrepublieken gepromoveerde helden vereeuwigd, en wel in strakke kubistische vormen, als een stenen metafoor welhaast van het leugenachtige, halfslachtige, opportunistische gemanoeuvreer waarmee Kádár het land de laatste decennia héél, héél, héél voorzichtig heeft losgeweekt uit de verpletterende omhelzing door het Russische broedervolk. Een beeldenstorm heeft hier niet eens kunnenplaatsvinden. De recente omwentelingen, door Konrád hoopvol getypeerd als ‘revolutie naar de normaliteit’, hebben zo op het oog, ondanks de toch ruim voorhanden anticommunistische emoties, weinig politiek elan losgemaakt bij de bevolking. Eerder heeft het er de schijn van dat men zijn buik vol heeft van politiek. Daarop wijst ook het referendum dat eind juli ’90 werd gehouden over de vraag of de Hongaarse president voortaan maar niet liever rechtstreeks door de bevolking gekozen moest worden in plaats van te worden aangewezen door het parlement. De uitslag van dat referendum moest ongeldig worden verklaard vanwege een te geringe opkomst: nog geen veertien procent van de mensen had zijn stem uitgebracht.
Te vrezen valt dat Konráds voorstelling van een alerte anti-politiek hier, en elders in Midden- en Oost-Europa, de matte gedaante gaat aannemen van een volslagen desinteresse in politiek. In plaats daarvan steken er weer twee monsters hun koppen op, die er, als alles goed was gegaan, al minstens een eeuw geleden vanaf gehakt hadden moeten zijn: de godsdienst en het nationalisme. Marx en Engels, en na hen alle marxisten (althans tot Stalin, die resoluut met de internationale intenties van de oktoberrevolutie brak), dachten dat godsdienst en nationalisme louter bijprodukten waren van het kapitalisme, vormen van vervreemding die zouden verdwijnen zodra het communisme eenmaal een feit was. Nu is het stellig zo dat de communistische theorie ‘de massa’s’ hier op een heel andere manier ‘heeft gegrepen’ dan Marx zich in het van dialectisch vuurwerk schitterende voorwoord van Zur Kritik der Hegel’schen Rechtsphilosophie moet hebben voorgesteld, maar dat neemt toch niet weg dat de revoluties die de Middeneuropeanen nu eindelijk de burgerrechten opleveren die in het Westen exact tweehonderd jaar eerder zijn bevochten, tegelijk vrij baan hebben gemaakt voor een brede stroom obscure religieuze en nationalistische sentimenten van evident pre-burgerlijke origine.
Dat het communisme de mensen eerder tot de godsdienst veroordeelde dan ze ervan te bevrijden, was al langer bekend. Ondergronds en binnenshuis bloeide het religieuze leven als nergens in het Westen. In de etalages van de boekhandels mochten ze nergens te vinden zijn, bij de Hongaren thuis ging menige boekenplank gebukt onder het gewicht van bijbels, heiligenlevens en kerkelijk geïnspireerde levensbeschouwelijkheden. Opmerkelijk is ook hoeveel crucifixen en Mariabeelden een kleine halve eeuw communisme overleefd hebben, vooral natuurlijk op het platteland, waar religie en folklore in innige verbondenheid de herinnering aan die uiterst kortstondige tijden zonder vreemde overheersing in leven houden. Elk dorp heeft wel zijn Kossuth-straat, Széchenyi-plein of Petöfi-monument, legendarische namen die verbonden zijn met de belangrijkste op eigen kracht veroorzaakte breuk in de wereldgeschiedenis tot nu toe die de Hongaren halverwege de vorige eeuw, na honderdzestig jaar Turkse gevolgd door honderdzestig jaar Habsburgse overheersing, even de hoop op zelfbestemming gaf.
Op een dag namen kennissen ons mee naar Kápolnásnyék, veertig kilometer buiten Boedapest, waar de romantische dichter en patriot Mihály Vörösmarty zijn kinderjaren heeft doorgebracht, en waar hij zich in 1849, toen de nationale vrijheidsstrijd door de Oostenrijkers in bloed was gesmoord, teleurgesteld heeft teruggetrokken. Het lage landhuis met zijn houten entree ligt verscholen tussen het groen, onvindbaar voor buitenlanders. Als wij er zijn is er juist een bus oudere Hongaren aangekomen, niet direct literaire smulpapen zo te zien, niettemin een en al oor voor wat de gids te vertellen heeft. De verschillende vertrekken zijn in harmonie met de architectuur van het huis sober en stijlvol ingericht. In de manuscripten en de boeken van de dichter zijn de bezoekers minder geïnteresseerd; een secretaire, stoelen en kasten, een glimmende vleugel, een faiencekachel – stuk voor stuk staaltjes van degelijk vakmanschap uit betere tijden – bekijken, betasten en bekloppen ze daarentegen met de trotse, bewonderende blik van de kenner. Door het stralende toekomstbeeld van de internationale verbroedering zijn ze grondig genoeg bedrogen om voorlopig vrede te hebben met de hier weer even tastbaar wordende herinnering aan een nationale volksheld. Dit huis moet de ideale lokatie voor hun weemoedige dromen zijn.
Elk nationalisme bevat een legitieme kern: de behoefte aan een plek waar je je thuis voelt en iets over je eigen leven te zeggen hebt. Als verlangen naar autonomie is nationalisme het produkt van heteronomie. Het ontstaat uit een besef van inferioriteit tegenover de buren. Niet voor niets – zegt Isaiah Berlin2 – komen de grote utopieën van de moderne tijd haast zonder uitzondering uit achtergebleven gebieden als Duitsland en Rusland: het terechte besef de mindere te zijn van Fransen, Engelsen en Nederlanders liet Duitsers en Russen een verleden bij elkaar fantaseren waarin zij het waren die – doorgaans met veel heraldische bombarie – respect en ontzag afdwongen bij hun buren, en van dat geïdealiseerde verleden is de utopie, als nationalistische belofte, het vanzelfsprekende complement.
Berlin wijst er ook op dat de opleving van het nationalisme in de twintigste eeuw niet is voorzien door de geschiedfilosofische en sociologische profeten van de achttiende en de negentiende eeuw: voor universele geesten als Condorcet en Saint-Simon, Hegel en Goethe, Marx en Bakoenin, was een toekomst met zulke eng particuliere, respectievelijk xenofobe trekken eenvoudigweg ondenkbaar. Dat die nu toch hun grimmige rentree vieren in de verlangens van zoveel Midden- en Oost-europeanen zegt misschien ook iets over een intuïtief wantrouwen in de idealistische eenheidsgalm die hun vanuit het Westen in de oren klinkt.
Terwijl het communistische wereldrijk snel verbrokkelt – etnische tegenstellingen lijken vooral in de Sovjetunie, Joegoslavië en Tsjechoslowakije dramatische ontwikkelingen te bevorderen -, stevent West-Europa in sneltreinvaart af op een economische en monetaire eenheid. Het is zonneklaar dat de drijfveer hiervoor allerminst van culturele aard is – de Europese eenheid dient uitsluitend economische belangen. Wil Europa als economische macht overleven, schrijft Enzensberger, ‘dan moet al wat ons werelddeel van andere onderscheidt zo grondig mogelijk uit de weg worden geruimd. Een Europa dat zijn concurrenten niet schuwt moet sneller, groter en efficiënter worden, overzichtelijker en homogener; het moet als een soort van synthetische supermacht proberen de gangmakers van de nieuwe technologieën bij te benen. Als de profeten van de economie het voor het zeggen hadden, zou de toekomst van Europa liggen in de Amerikaanse sunbelt en in Japan.’3 Europa, waarschuwt Enzensberger, zou dan in de voorgrondwettelijke toestanden van voor 1830 vervallen. En dat lijkt nauwelijks overdreven. Kohl en Mitterand, zoveel is de laatste maanden wel duidelijk geworden, streven eendrachtig naar een ‘krachtige’ Europese regering die zich liefst volledig onttrekt aan democratische controle. Enzensberger is niettemin nogal optimistisch over de afloop: de japanisering van Europa zal mislukken. Europa, meent hij, is te zeer een complex en geschakeerd geheel van eigenzinnige delen om als een mammoetconcern, vanuit een centrale commandopost, bestuurd te kunnen worden.
Enzensberger hoopt met andere woorden op de manifestatie van een weerstandsvermogen dat we tot nu toe vooral in provincialistische en nationalistische vorm kennen. Als hij stelt dat de kansen van dit continent in de concurrentiestrijd van de komende eeuw uitsluitend liggen ‘in de rijk geschakeerde geleding van zijn sociale structuren, in zijn complexiteit en in zijn rijkdom aan overleveringen, attitudes en kwalificaties’, dan heeft hij een betrekkelijk onbekend, namelijk verlicht type lokale eigenzinnigheid op het oog. Over de precieze status daarvan laat hij zich wijselijk niet met evenzoveel woorden uit, maar men mag aannemen dat hij zoiets bedoelt als een verhouding tot de traditie vanuit een niet aan die traditie gebonden of erdoor beperkt perspectief.
Dit is, naar mijn gevoel, hèt proefterrein van de moderne literatuur, inclusief de essayistiek en filosofie. Die laat immers – van Boon tot Claus en van Joyce tot Kis, maar ook van Benjamin tot Darnton en van Bloch tot Sloterdijk – zien wat zo’n perspectief oplevert. Ze toont dat het zeer wel mogelijk is een universele taal te spreken waarin niet alles wat aan haar herkomst herinnert bangelijk is weggecensureerd, een taal, sterker nog, die haar overtuigingskracht juist dankt aan het feit dat ze universele dimensies zichtbaar maakt in de specificiteit van haar eigen substantie.
Zoiets is evengoed op grotere schaal, ook in de sfeer van de materiële produktie, denkbaar. Het is alleen de vraag of Enzensberger de kansen voor die eigenzinnigheid niet wat te optimististisch taxeert. Zou die, althans op korte termijn, niet het privilege blijven van een kleine culturele elite, die behalve over smaak ook nog over voldoende geld beschikt? Ik vrees, zo om me heen kijkend, dat er voorlopig meer kans is op een onverbiddelijk universalisme in de sfeer van de goederenproduktie enerzijds en – speciaal in Midden- en Oost-Europa – een even onverbiddelijke opbloei van lokale eigenzinnigheid oud-geborneerde stijl anderzijds. Die eerste ontwikkeling zou treurig zijn, de tweede ronduit beangstigend.
Tot kort voor 9 november 1989, de dag waarop de Muur bezweek onder de druk van vluchtelingen en demonstranten, was er in Duitsland vrijwel geen zinnig mens die nog geloofde in een Duitse hereniging. In toenemende mate hadden de Duitse burgers, relatief kleine groepen rechtse radicalen uitgezonderd, zich verzoend met een blijvende tweedeling. Cees Nooteboom, van voorjaar ’89 tot voorjaar ’90 verblijvend in Berlijn, tekent eind mei ’89 uit de mond van een vriend op dat er bij de Westduitsers ook absoluut geen sprake meer was van een verlangen naar eenheid. ‘Het zal er niet komen. Dat willen die in het Oosten wel, maar die in het Westen nooit. Dat bewijst de vijandige houding ten opzichte van de Poolse en Russische Duitsers die nu in grote aantallen naar het Westen komen. Ze moeten ze niet, ze zien ze niet als Duitsers, ze zijn arm en achterlijk, passen niet in dit moderne, westerse, rijke Duitsland. Het Duitsland waar jij het over hebt, zegt hij, heeft nog geen honderd jaar bestaan. Dat is er pas sinds Bismarck. Daar hebben wij geen enkel heimwee naar. En we hebben ook geen zin om ervoor te betalen.’4 Een paar maanden later zal die zin niet spectaculair zijn toegenomen, niettemin kende de euforie om de sloop van Muur in de straten van Berlijn geen grenzen.
Ook binnen een eventuele nieuwe Europese orde gingen Westduitse politici (en het gros van de intellectuelen) uit van een blijvende tweedeling. Bij hen was, beter laat dan nooit, het besef gegroeid dat ‘het volk’ of ‘de natie als taal- of cultuurgemeenschap’ niet meer, zoals ten tijde van het nationaal-socialisme, de basis kon zijn voor een politieke orde. Duitsland – de recente essays van Enzensberger in De lof van de inconsequentiebevestigen dat – was hard op weg een tamelijk normale, tamelijk fatsoenlijke, tamelijk middelmatige natie te worden, die haar zelfrespect niet langer aan obscure volkseigen trekken ontleende maar aan haar economische successen. En die laatste waren er in overvloed, paradoxaal genoeg mede dankzij twee verloren wereldoorlogen. Anders dan de Russen en de Amerikanen hadden de Duitsers (evenmin trouwens als de Japanners) na 1945 geen zorgen om stukken buitenland die ze politiek en militair aan zich moesten zien te binden, alle niet geringe energie konden zij investeren in de ontwikkeling van een technologisch hoogwaardige economie. De oude, doorgaans met veel onuitstaanbaar ressentiment verwoorde behoefte aan Lebensraum verdween toen ze ontdekten dat ze ook in Thailand en Chili mensen voor zich aan het werk konden zetten, en dat ze voor het vuile werk thuis over ruim voldoende Turken konden beschikken. Alleen, te veel buitenlanders op het eigen territorium, daar zaten ze nu ook weer niet op te wachten. Wilde men de exodus uit de ddr stoppen, dan was het zaak het arme broedervolk snel en veel voorspoed te beloven.
Zag het er na 9 november ’89 aanvankelijk naar uit dat er in West-Duitsland werd aangestuurd op een soort confederatie met de ddr op termijn, namelijk binnen het kader van de Europese eenwording, al snel bleek4 dat Kohl en de christendemocraten de ddr domweg en uitsluitend onder zelfgestelde condities wensten in te lijven. Ditmaal was de arrogantie van hun macht niet primair, zoals in het tijdperk van het klassieke imperialisme, gebaseerd op militaire middelen, maar uitsluitend op de oersterke positie van de d-mark. De burgers van de ddr zouden de geneugten daarvan ongetwijfeld spoedig ondervinden, als ze nu eerst maar bereid waren hun lot snel en volledig in handen van hun christendemocratische weldoeners te leggen.
Alles hebben die eraan gedaan de ddr economisch verder te ontwrichten en vooral ook om de oppositionele bewegingen die het autoritaire sed-regime van binnenuit hadden gesloopt politiek uit te rangeren. Kohl weigerde financiële hulp voor de opbouw van een infrastructuur waarmee de regering-Modrow (die, omdat ze werd gesteund door alle oppositiegroepen, zelfs volgens Der Spiegel voldoende legitiem was) in staat zou zijn geweest op eigen kracht althans een begin te maken met de politieke en economische hervorming van het land. De verkiezingscampagnes van de christendemocraten waren er vervolgens op gericht de nieuw opgerichte spdzonder meer gelijk te schakelen met de sed. De demonstraties van rechtse extremisten in Leipzig, Dresden en andere Oostduitse steden, waarbij iedere groepering die het waagde zich als ‘sociaal’ te afficheren het doelwit was van agressie, kwamen Kohl electoraal in elk geval niet slecht uit, als hij al niet mede verantwoordelijk moet worden gesteld voor het troebele klimaat waarin de hetze tegen het ‘linkse fascisme’ kon gedijen.
In die omstandigheden kostte het Kohl, die met zijn charmante Beierse lompheid ook nog rechts-extremistische sentimenten bespeelde door tegenover Polen zeer lang te blijven weigeren de Oost-grens definitief en onvoorwaardelijk te erkennen, weinig moeite alles wat nog zweemde naar burgerinitiatief of socialisme onder de voet te lopen ‘De bevolking van de ddr had veertig jaar lang voor de regerende machthebbers moeten stemmen,’ constateert Habermas, ‘Kohl heeft hun duidelijk gemaakt dat het beter is ook ditmaal voor de machthebbende regering te stemmen.’ Maar tegelijkertijd ziet het ernaar uit dat die arme Oostduitsers in de nieuwe politieke constellatie nog lang tevreden zullen moeten zijn met tweede- of derdehands Mercedessen uit het Westen. En het is niet denkbeeldig dat ze hun frustraties daarover zoal niet op ‘linkse fascisten’, dan toch op joden en Turken, Tsjechen en Roemenen zullen uitrazen.
Het neerhalen van de Muur is door zowat iedereen die afgelopen jaar het spreekgestoelte beklom een historische geheurtenis genoemd. In de Westduitse commentaren klonk bovendien iets door van opluchting, van zelfvoldaanheid, alsof men eindelijk werd bevrijd van een zware last. Maar dat gevoel kon toch moeilijk alleen veroorzaakt zijn door de deerniswekkende aanblik van de nu definitief op de knieën gedwongen vijand. Nee, dat had meer te maken met de Tweede Wereldoorlog. Want feitelijk mag de Muur primair het produkt van de Koude Oorlog zijn geweest, in het bewustzijn van de Westduitsers was hij de tastbare bevestiging van de deling van het Grote Rijk, de gematerialiseerde straf voor Auschwitz. Met de sloop van de Muur was er pas een eind gekomen aan de Tweede Wereldoorlog. Dàt en niets anders bewerkstelligde dat opgeluchte gevoel van een historische cesuur.6 Wat met de beruchte Historikerstreit niet was gelukt – schoon schip maken met het verleden door de nazimisdaden te vergelijken met die van Stalin en ze zo te relativeren -, ging nu zonder moeite, en nog wel op Oostduits initiatief! Nu men daar zelf zijn vuile was zo opzichtig buiten hing konden de Westduitsers de rol van de vermoorde onschuld spelen: ofschoon na de oorlog niet tot zuiveringen in staat en vervolgens slechts schoorvoetend tot de democratie bekeerd, eisten ze nu van het broedervolk dat het zich onverwijld en volledig zou ontdoen van zijn Stasi-verleden. Vanuit het ‘eind goed, al goed’ van de hereniging kreeg de nazi-tijd eindelijk de fel begeerde status van historische periode waar je op kon terugkijken, zoiets als de Dertigjare Oorlog, een gruwelijke periode weliswaar, maar toch niet een die het huidige succes nog langer in de weg kon staan.
Het triomfalisme kende geen grenzen: het failliet van het reëel bestaande socialisme zou tegelijk de definitieve overwinning van rechts betekenen, ja zelfs het einde van de concurrentie tussen de grote ideologieën, dus strikt genomen ook het einde van de ideologieën als zodanig. Ludwig Erhard, stelde men in West-Duitsland tevreden maar als vanouds met weinig gevoel voor proporties vast, had ten slotte toch over Karl Marx gezegevierd. Gemakshalve werd daarbij verondersteld dat staatscommunisme, planeconomie en dictatuur op zijn minst in grote lijnen teruggaan op Het communistisch manifest of Het kapitaal, wat ten enenmale niet het geval is: ‘in de ideologie van in het bijzonder de Russische communisten,’ zo vat Barbara Sichtermann een en ander bondig samen in het opgewekte voorwoord van haar recente Marx-anthologie, ‘zit ongeveer evenveel Marx als de geest van Jezus in de motiveringen van de vonnissen van de Inquisitie.’7
Dat de volledige nationalisering van de produktiemiddelen niet tot het socialisme maar tot grootschalige rampen leidt – ja, dat staat vast. Wat dus ook vaststaat is de overwinning van de markteconomie, zowel feitelijk als ‘ideologisch’. Achterhaald zijn alle ideeën die in de rücksichtlose afschaffing daarvan het heil van de mensheid verwachtten. Achterhaald is dus ook het utopisch-romantische, zo men wil anarchistische deel van Marx’ ideeën dat à la Rousseau in de richting ging van ‘een vrije associatie van individuen’, die in hun vredige solidaire bestaan niet werden gehinderd door de politieke instituties van de staat.
Maar die ideeën zijn bij Marx niet meer dan retorische terzijdes in de revolutionaire geest van zijn tijd. Oneindig veel belangrijker en door de geschiedenis tot in de details bevestigd is zijn systematische analyse van de kapitalistische produktiewijze, inclusief het crisispotentieel daarvan. Misschien is dit wel de meest ironische conclusie waartoe het neerhalen van de Muur moet leiden: dat de opheffing van een zich op Marx beroepende planeconomische enclave tevens de bevestiging inhoudt van Marx’ these over de onstuitbare opmars van de kapitalistische wereldeconomie.
Ik zei het al eerder, wie de recente gebeurtenissen voorstelt als de bliksemschicht die hem het failliet van het marxisme heeft geopenbaard, moet al heel lang stekeblind zijn geweest. Als leer, in geautoriseerde vorm, bestond het marxisme immers enkel nog op de partijburelen van Gorbatsjovs voorgangers, kruipende gelovigen trof je alleen in de onmiddellijke omgeving daarvan aan. Onorthodox links, in zowel Oost als West, heeft zich van meet af aan van die leer gedistantieerd, vaak genoeg met een kritisch beroep op Marx. En dat kon ook heel goed, want alle dreigend chiliastische ondertonen in diens werk ten spijt (per slot was ook Marx een kind van zijn tijd), gaan grote delen daarvan nu eenmaal over een louter ‘reformistische’ thematiek, te weten de moeizame verbetering van het lot van de armen.
En dat geldt niet enkel voor zijn journalistieke werk, ook in Het kapitaal, zijn meest ‘wetenschappelijke’, ja volgens een enige tijd geleden ongelukkigerwijs nogal populaire maar inmiddels al weer vergeten Franse structuralist zelfs ‘anti-humanistische’ boek, staan indrukwekkende, onpretentieus empirische hoofdstukken over – ik doe een greep – de verschrikkingen van de vrouwen- en kinderarbeid (Hoofdstuk 13, par. 3), de ‘dwangmaatregelen ter verlenging van de arbeidsdag, van het midden van de veertiende tot het einde van de zeventiende eeuw’ (Hoofdstuk 8, par. 5), ‘de strijd om een legale beperking van de arbeidstijd’ (Idem, par. 6), en – ter ‘illustratie van de algemene wet van de kapitalistische accumulatie’ – over de erbarmelijke voeding en behuizing van ‘de slechtst betaalde lagen van de Engelse industriële arbeidersklasse’ (Hoofdstuk 23, par. 5).
Niet-gelovig links heeft de voordelen van de markteconomie al heel wat langer onderkend dan sinds 9 november ’89. Zij heeft zich gericht op de bestrijding van de nadelen ervan, op het onrecht dat – zie Marx, zie Galbraith, zie Den Uyl – inherent is aan die economie in haar zuivere vorm. Er is geen enkele reden dat links zich nu beschaamd zou moet opheffen, de vraag is eerder (en Habermas heeft hem in die vorm gesteld) of zij tevreden moet zijn met de consolidering, respectievelijk de uitbouw van de verzorgingsstaat voor de eigen burgers. Nemen de niet gewenste maar inmiddels toch evidente gevolgen van een nagenoeg onbeheerst expanderende economie niet langzamerhand zulke catastrofale vormen aan dat links zich voor heel wat meer zou moeten gaan interesseren dan de vraag welk percentage van de winsten in de loonzakjes van de werknemers terecht moet komen? De keerzijde van de Verlichting – al decennialang het hoofdthema van kritisch links, daar gaat het nog steeds om. Met het neerhalen van de Muur zijn onze oude problemen nog geenszins opgelost, wel zijn er de nodige bijgekomen. En niet alleen omdat het zicht erop nu vrijkomt, ook omdat de misère in de voormalige volksdemocratieën – zelfs als het gaat om oeroude etnische conflicten – in toenemende mate in causaal verband komt te staan met de rijkdom van het Westen.
Ik rij, voor het eerst in Boedapest, over de Erzsébet-brug en sla dan meteen rechtsaf, richting Belgrád rakpart. Daar parkeer ik de auto achter een toeristenbus, en, zoals gezegd, pal voor het huis van die verstokte marxistische filosoof. Ik heb geen reden daar in diens stijl een ondoorgrondelijke list van de wereldgeest achter te vermoeden, toeval was het, en niet eens met die mythomane hoofdletter waarmee sommige schrijvers dat toeval meteen weer ontkennen.
Ironisch was het wel, want als er iemand een grondige afkeer had van het toeval, het contingente, het niet-voorziene, dan was het Georg Lukács. Zijn hele lange leven heeft hij in dienst gesteld van een theorie die de bonte warrelingen aan de oppervlakte van het leven als schijn denuncieerde, als leugenachtige camouflage van iets wezenlijks, waarvan hij aanvankelijk dacht dat het alleen langs comtemplatieve en later alleen langs theoretische weg op het spoor te komen was. Claudio Magris herinnert eraan dat de jonge, nog niet marxistische Lukács met zijn vrienden Arnold Hauser en Karl Mannheim in 1915 bijeenkwam in het huis van Béla Balász voor hun zogeheten ‘Zondagskring’, waar ze de ‘mogelijkheid van het adequate leven’ onderzochten, een leven tot in alle details doordrongen van betekenis en zin. ‘Zij wisten dat zij leefden in een tijdperk van “verzwakking van de werkelijkheid”, zoals Lukács zei, in een historisch seizoen van instabiliteit en crisis, en zij openden nieuwe wegen voor de esthetiek of voor de sociologie door te analyseren wat voor mogelijkheden het individu had om zijn waarde te bevestigen in een objectieve wereld die deze ontkent (…). De verleidelijke kitsch van Boedapest was het theater dat leidde tot onderzoek naar het ware leven en naar de echtheid of onechtheid van de vorm.’
Aanvankelijk, getuige Die Seele und die Formen (1911), Die Theoriedes Romans (1916) en, met restricties, Geschichte und Klassenbewusstsein(1923), gebeurde dat nog op volstrekt ondogmatische en essayistische wijze, na 1920 al snel aan de leiband van ‘het echte marxisme’, dat hem weliswaar, in de interpretatie van Lenin, ‘een blijvende methode’ aan de hand deed maar tegelijkertijd zijn oorspronkelijk briljante geest blijvend verdorde. Op zijn oude dag vermeldde hij nog trots8 dat hij zijn inzicht in het marxisme als ‘een universele wereldbeschouwing’ aan Stalin dankte.
Lukács was de zoon van een steenrijke bankier. Van jongs af aan hield die hem voor dat er maar één criterium was voor juist handelen: succes. Maar geïnspireerd door de lectuur van De laatste der Mohicanen en Tom Sawyer distantieerde de zoon zich al snel van dat amorele principe, hij was begaan met de underdogs, maar helaas niet opgewassen tegen de metafysische dakloosheid waar het overal in het Westen school makende monomane type ‘zakelijkheid’ van zijn vader – ook voor hem – toe geleid had. Ofschoon hij zijn wel degelijk problematische positie tegenover de partij graag vergeleek met die van een partizaan, is hij zijn leven lang in de ban geweest van een haast religieuze behoefte bij een zinvolle, grotere gemeenschap te horen, die, zij het op lange termijn en dankzij oneindig veel offers, succes op wereldschaal beloofde. Partijdiscipline zag hij ook na de ‘offers’ van ’56 en ’68 als een ‘hogere, abstracte fase van trouw’, in vergelijking waarmee burgerlijke trouw niet veel meer voorstelde dan een pathologisch-kitscherig sentiment. Slechts één keer, na de inval van de troepen van het Warschau-pact in Praag, drie jaar voor zijn dood, schijnt hij tegenover een jonge kennis hardop te hebben getwijfeld aan de heilzaamheid van het ‘objectieve’ geschiedverloop: ‘Vermoedelijk is het hele experiment, dat in 1917 is begonnen, mislukt,’ maar hoe moeilijk het viel dat toe te geven blijkt uit wat hij daar meteen op liet volgen: ‘de hele zaak moet nog eens en op een andere plaats van voren af aan beginnen.’
Zelf riep hij, als om zijn hogere hondetrouw aan de partij op de valreep nog te rechtvaardigen, op tot een nog diepere duik in de geschiedenis: ‘Terug naar Marx!’ Maar juist wie Marx leest door de ogen van Lukács (en hoe zou die het na zoveel dikke, dorre delen verzameld werk nog anders hebben gekund?), of wie, wat op hetzelfde neerkomt, Lukács leest als een via Lenin en Stalin gekarikaturiseerde en tot verdienstelijk partijfilosoof omgesmede versie van Marx (die geen pardon kende met warrige nihilisten als Nietzsche en Bloch, Proust en Brecht – zonder pardon stuurde hij ze in de leer bij de ware realisten, bij Balzac, Gorki en – vermoedelijk tot hun eigen verrassing – de gebroeders Mann), die zal ook in díens werk al snel worden getroffen door het megalomane air van de grote theoreticus, aan wiens argwanende blik niet de geringste beweging mocht ontsnappen. Lukács’ angst voor het toeval speelde ook Marx al parten. Ook hij wilde een allesomvattende theorie waarin de dingen hun logische plaats en een voorspelbare toekomst hadden. Ook zijn werk is een voorbeeld van die te grote belofte, waar Peter Sloterdijk op wijst (zie p. 64 van deze aflevering van Raster), die grote onrealiseerbare belofte waarvan de poging haar desondanks te realiseren al snel vraagt om een overdosis strategisch denken, dus om leugens, bedrog en geweld.
De toon van de te grote belofte is de toon van de profeet, streng, zeker van zijn doel. Maar vroeg of laat krijgt zelfs die te maken met laagbijdegronds ongemak, dat trillingen veroorzaakt in de schokvrije verbindingen tussen zijn zinnen. Als hij daar overheen praat, als hij doet alsof zijn immense verbale bouwwerk daar ongevoelig voor is, verandert de hooggestemde profeet voor sensibeler oren op slag in de kleingeestige toezichthouder van een leer. Zijn stem krijgt dan die agressieve ondertoon van de gekrenkte en verongelijkte autoriteit, die zoveel linkse functionarissen onuitstaanbaar maakt(e). Het is niet waarschijnlijk dat het in veel van die gevallen om rechtstreekse besmetting gaat – op de kadercursus wist men zich doorgaans wonderwel te behelpen met een samenvatting in hoofdpunten door de cursusleider -, maar het is onmiskenbaar dat die honende, kleinerende toon ook in het werk van Marx al hinderlijk aanwezig is.
Zijn biografen beschrijven Marx als gelijkhebberig, driftig, egoïstisch. In zijn correspondentie laat hij zich kennen als een laatdunkend roddelaar en lasteraar. Heine, met wie hij in Parijse ballingschap bevriend raakte, huiverde voor de ‘algemene ascese’ en de ‘ruwe gelijkmakerij’ die uit zijn vroege geschriften sprak. Hij voelde zich tegelijk aangetrokken en afgestoten door Marx en diens ‘meedogenloos vastberaden leerlingen’. ‘Grote logici,’ noemde de verscheurde dichter hen, ‘ongetwijfeld de knapste koppen en de meest energieke persoonlijkheden van Duitsland. Deze doctores van de revolutie (…) zijn de enige mannen in Duitsland die werkelijk leven en hun, vrees ik, behoort de toekomst.’9 De Russische, ook al in Parijse ballingschap verblijvende revolutionair Alexander Herzen, een even scherpzinnig observator als Heine, oordeelde niet anders. In het derde deel van zijn belangwekkende memoires Feiten en gedachten hekelt Herzen de vulgariteit van de Duitsers in het algemeen – ze ‘krijgen onderricht, en veel ook, maar totaal geen opvoeding, zelfs niet in aristocratische kringen, waarin kazerne- en Junker-manieren overheersen. In zaken van het dagelijkse leven missen ze het orgaan voor esthetiek’ -, en die van ‘Marx, Heinzen, Ruge et consorts’ in het bijzonder, in wier polemieken ‘niets wordt ontzien, geen persoonlijke eer, geen familiebelangen, geen toevertrouwde geheimen.’10
Het vreemde is dat die toon in veel min of meer intellectuele, al of niet kritisch of opstandig bedoelde geschriften is blijven bestaan, ook al schaamt men zich voor die vroegere profetieën. Of misschien juist: omdat men er zich voor schaamt. Het zou beter zijn er iets van te leren. Vaak genoeg was de profetentoon immers niet zozeer de uitdrukking van een individueel psychologisch defect, als wel van een terecht gevoel van machteloosheid ten overstaan van onaanvaardbare omstandigheden, ‘omstandigheden waarin de mens een vernederd, geknecht, verlaten, verachtelijk wezen is’ (Marx). Die machteloosheid is het, die iemand ertoe brengt vage beloften voor een verre toekomst te doen.
Nog steeds komt het er op aan die onterende omstandigheden niet te accepteren, maar nu liefst zonder te vluchten in vage beloften, en evenmin in stoere wereldvreemde logica, autonoom esthetisch experiment, luchtdicht afgesloten beroep of ecologisch-geografisch isolement. De kunst is: het leren beloven van dingen die men waar kan maken, mits het niet tegen zit. Daarbij hoort ook: het leren oog te krijgen voor de kiemkracht van de dingen die meer zijn gebaat bij omzichtigheid, aandacht en steun dan een geforceerde bemoeizucht.
Lukács hield niet van de natuur. Evenmin als Magris kan ik me voorstellen dat hij daar aan die Donaukade vaak aan het raam naar buiten heeft staan kijken. De betekenisloosheid en de eeuwigheid van die rivier daar vlak voor zijn neus moet hem een gruwel zijn geweest. Anders dan Bloch, profeet in een veel authentieker en gezagsondermijnender zin, had Lukács geen zintuig voor de tragische, duistere, onverklaarbare en zinnelijke kanten van het bestaan. Nee, ik denk dat hij zijn voorspelling van een ‘hogere, abstractere fase van trouw’ alleen zo lang heeft kunnen conserveren door de gordijnen naadloos dicht te houden.
Zo zou hij, als hij nog geleefd zou hebben, ook geen getuige zijn geweest van het lagere, concrete geval van bedrog waar ik vlak voor zijn deur het slachtoffer van werd. Iemand hield me, nauwelijks uit de auto, staande met de vraag of ik honderd dollar, honderd mark, nou, ook goed, honderd gulden wilde wisselen tegen een astronomisch aantal forinten. Natuurlijk kende ik alle verhalen over zakkenrollers, portemonneedieven, beursspeculanten en wisselgoochelaars, maar deze man oogde niet al op afstand als een bedrieger, deed niet overdreven zielig en bleef ook niet indiscreet aandringen, zodat ik – ach kom, dat idiote wantrouwen, we staan hem ten slotte met vier paar ogen op zijn vingers te kijken – uiteindelijk maar zwichtte.
Tot mijn schande moet ik zeggen dat ik er geen moment aan twijfelde een goede transactie te hebben gedaan. Pas een uur later, toen ik bij Gerbeaud wilde afrekenen, bleek hij me voor negentig gulden te hebben opgelicht. Het bundeltje bankbiljetten dat hij me in de beurs had gestopt bleek slechts waardeloze briefjes van twintig te bevatten, die van duizend had hij alleen voor mijn ogen laten dansen om mijn begeerte aan te wakkeren en mijn wantrouwen weg te wuiven.
Woedend was ik. Als die serveerster niet zo lang op zich had laten wachten, was ik naar buiten gerend, richting Lukács, om die bedrieger op te speuren. Maar vrij snel realiseerde ik me de hopeloosheid van die onderneming. Boedapest was een gigantisch openluchtwisselkantoor. In rechtstreekse confrontatie met al die rijke westerlingen probeerde de kleine man, jarenlang getraind in illegale overlevingstechnieken, iets terug te krijgen van wat elders met een paar pennestreken uit handen werd gegeven. Mijn woede ebde weg. De koffie had goed gesmaakt. Buiten op het Vörösmarty-plein scheen de zon.

1. György Konrad, Langzame opmerkingen in een snelle tijd. Berichten uit Boedapest en elders, Amsterdam 1990, p. 46.
2. Isaiah Berlin, The Crooked Timber of Humanity. Chapters in the History of Ideas, London 1990, p. 238 e.v.
3. H.M. Enzensberger, ‘Brüssel oder Europa – eins von beiden’, in: Der fliegende Robert, Frankfurt 1989, p. 119
4. Cees Nooteboom, Berlijnse notities, Amsterdam 1990, p. 27.
5. Ik volg in grote lijnen de analyse van Jürgen Habermas in Die nachholende Revolution, Frankfurt 1990, p. 179 e.v.
6. Vergelijk: Lothar Baier, Volk ohne Zeil. Essay über das eilige Vaterland, Berlin 1990.
7. Barbara Sichtermann, Der tote Hund beisst. Karl Marx neu gelesen, Berlin 1990, p. 11.
8. Georg Lukács, Gelebtes Denken. Eine Autobiographie im Dialog, Frankfurt 1981.
9. Geciteerd bij Fritz Raddatz, Karl Marx. Een politieke biografie, Baarn 1976, p. 56.
10. Alexander Herzen, Feiten en gedachten. Memoires 1847-1852, Amsterdam 1985, p. 96.